ttige onherbergzame kust, die bij
elken voetstap den reiziger nieuwe bezwaren in den weg legt. De regen
hield maar steeds aan, en meermalen moesten wij des nachts onder
den blooten hemel kampeeren. Daar kwam bij, dat mijne dragers nooit
langer dan hoogstens een etmaal bij mij bleven; telkens moest ik dus,
in de ellendige dorpen en gehuchten, die wij ontmoetten, op nieuw
moeite doen om plaatsvervangers te vinden. En had ik eindelijk de
noodige manschappen gevonden, dan kostte het niet minder moeite om
hun te eten te geven; het weinige dat zij medebrachten, was in den
morgen reeds verteerd; kwam ik 's avonds in een dorp, dan gelukte
het mij maar zelden, er een weinig rijst te koopen; doorgaans moeten
wij ons tevreden stellen met bananen en wat pataten. In de maanden,
die op den rijstoogst volgen, heerscht er echter, in dit gedeelte
van het eiland, minder gebrek aan levensmiddelen.
In den namiddag van den zestienden Februari kwamen wij, met helderen
zonneschijn,--wij waren echter zoo uitgeput dat de warmte ons
hinderlijk was,--te Mati, een door Bisayas en onderworpen Moros bewoond
dorp aan de baai van Pujada. Deze baai, waarvan de zuidoostelijke punt
uitloopt in een hoog, bij uitnemendheid schilderachtig voorgebergte,
vormt een ruime, zeer gunstig gelegen, uitmuntende haven, die, wanneer
eenmaal de beschaving op de oostkust van Mindanao vasten voet zal
hebben gewonnen, van overwegend belang zal zijn en waarschijnlijk
eene schitterende toekomst tegemoet zal gaan. De voortreffelijke
ankerplaats is door de landpunt Taucanan geheel gedekt tegen de
noorden- en noordoosten winden; de ingang van de baai is zonder eenig
gevaar; enkele kleine eilandjes schijnen daar opzettelijk geplaatst
om bakens en vuurtorens te ontvangen. De baai van Pujada is het
aangewezen middelpunt voor de handelsbeweging langs deze kust; maar
er zal waarschijnlijk nog wel een groote veertien dagen verloopen,
eer hier van handel sprake kan zijn.
Van Bislig tot hier vond ik de kust woest en verlaten, en
menigmalen trokken wij den ganschen dag voort, zonder een spoor
van een menschelijk wezen te ontmoeten, buiten de weinige ellendige
dorpen en gehuchten. De dorpjes der nieuw bekeerde Mandayas zijn ter
nauwernood omringd door eenige armoedige velden, met pataten en rijst
beplant, en als het ware verloren te midden van het dichte woud. De
nederzettingen van zoogenaamde oude Christenen, _Christianos viejos_,
zijn niet beter; overal is de bevolking even traag,
|