zijn.
Den volgenden morgen was een onzer reisgezellen, waarschijnlijk ten
gevolge van de inspanning van den vorigen dag, ongesteld; een hevige
aanval van koorts belet hem, de reis te vervolgen. Ongelukkig laat
het zich niet aanzien dat hij spoedig beter zal zijn; wij kunnen hier
niet vertoeven en zijn dus genoodzaakt, den kranke te Tagaydaya achter
te laten, met den noodigen voorraad chinine, onder de hoede van een
zijner vrienden en van twee inlandsche soldaten.
Den negenden vervolgen wij onzen tocht, en beklimmen den berg Pupuq,
die op eene hoogte van omstreeks duizend meters een uitgestrekt plateau
vormt, dat met lianen en struikgewas is bedekt. De temperatuur van den
grond wordt merkbaar hooger, en de lucht is vervuld met zwavelachtige
dampen. Aan den voet van de noordelijke helling van den berg Pupuq
ontspringt een der bronnen van de rio Tagulaya. Aan de overzijde van
deze beek verandert de vegetatie eensklaps van karakter. De boomen
en planten, die tot dusver den berg bedekken, maken plaats voor
een woud van boomvarens, tusschen de tien en twintig ellen hoog;
de stammen zijn, evenals de grond, geheel overdekt met een dichten
mantel van mosch en klimop; de vochtigheid is buitengewoon, en overal,
op den grond, op de bladeren, langs de stammen, vloeit en druppelt het
water. Omstreeks twee uur in den namiddag begint de helling minder
steil te worden, en betreden wij de bijna uitgedroogde bedding van
een bergstroom, die na den regen eene opeenvolging van bruisende
watervallen moet vormen. Gelukkig heeft de beek nu zoo goed als geen
water; maar toch kost het geweldige inspanning, om de reusachtige
steenblokken en steile rotsen te beklimmen, die ons telkens den weg
versperren. De zwaar beladen soldaten kunnen bijna niet meer voort;
een hunner zinkt, aan den rand van den afgrond, bewusteloos neer,
met alle verschijnselen van dreigende verlamming der longen; met
groote moeite sleepen wij hem voort tot aan de plaats, waar wij ons
bivouak willen opslaan, op eene hoogte van 2229 meter. Wij bevinden
ons te midden van lage varens, waarvan het water afdruipt; dit is te
onaangenamer, daar gedurende den nacht mijn minimumthermometer tot 8 deg.
boven nul daalt.
Omtrent den verder te volgen weg kunnen onze Bagobos ons geene
inlichtingen meer geven. Wij kunnen den vulkaan zeer duidelijk zien;
de zuidelijke helling van den Apo is naar ons toegekeerd; deze
helling is over de geheele hoogte verdeeld door eene breede spleet,
waar
|