y Morales, van mijne komst verwittigd, zendt
aanstonds een ploeg cuadrilleros, die al mijne bagage opnemen. Ik
volg hen, en eenige minuten daarna stelt de kommandant mij aan zijne
echtgenoote voor, en zegt mij dat ik bij hem ben gelogeerd. "Eene
weigering zou u niets baten, voegt hij er aan toe: laat ons maar
dadelijk aan tafel gaan."
Ik breng twee zeer aangename dagen bij mijne gasten door, die alleen
met hun dochtertje in dit dorp, toch niet aan verveling ten prooi zijn
en zich bezigheid hebben weten te verschaffen. De heer en mevrouw
Piquer dringen er op aan, dat ik langer zal blijven; maar ik ben
uitgeput van vermoeienis en ziek; ik gevoel dat het hoog tijd wordt,
mijn tocht door Mindanao ten einde te brengen, omdat anders de krachten
mij zullen gaan begeven.
Het weer schijnt tot beterschap te neigen; den tweeden Februari
vertrek ik van Bislig in eene groote banca met vijf matrozen, die ik
te danken had aan de vriendelijke tusschenkomst van den kommandant
Piquer. Blijft het weer goed, dan zal het mij misschien mogelijk zijn,
ondanks den mousson, de baai van Pujada te bereiken. De ervaring
leerde evenwel al spoedig dat dit niet doenlijk was. Zoodra de wind
maar even aanwakkerde, werd de zee zoo woelig en ontstond er zulk
eene geweldige branding, dat wij niet voort konden komen. Na drie
dagen tobbens, hadden wij het nog niet verder gebracht dan tot Catel
Nuevo; van daar uitzeilende, werd de zee weder zoo ontstuimig, dat
onze banca met mast en al onder de golven verdween. Ik weet wel,
dat onze visschers langs het Kanaal en de Noordzee, in den winter
meermalen zulk weer trotseeren, maar hunne vaartuigen bouwen vrij
wat beter zee dan de banca's van Mindanao; bovendien is er, noch uit
physiek, noch uit moreel oogpunt, eene vergelijking te maken tusschen
onze visschers en de Bisayas.
Ik besluit dus, mijne reis over land, langs de kust, te vervolgen,
en zend naar Catel-Viejo om dragers. Catel-Viejo, een oud pueblo
der Bisayas, wordt tegenwoordig door onderworpen en nieuw bekeerde
Mandayas bewoond, wier traagheid en zorgeloosheid niets te wenschen
overlaat. Als zij zien, dat ik mij in ernst boos maak, loopen zij weg,
zoodat wij hen te water en te land moeten najagen. Na bovenmenschelijke
inspanning krijg ik eindelijk vier mannen, benevens twee buffels
voor sleden gespannen, waarmede wij, naar het zeggen der Mandayas,
over het zandige strand zeer goed zullen opschieten.
Ondanks den onbarmhartigen regen, die op nieu
|