d voegende vervolgde hij: Voor den dag met uwe
vraag!
--Hebt gij een zekeren Quintus Arrius wel eens gezien?
--De duumvir?
--Neen, zijn zoon.
--Ik wist niet dat hij een zoon had.
--Weet gij waarom ik het vraag? Omdat Pollux niet sterker gelijken kan
op Castor, dan Arrius op u.
--Ja, dat is zoo! riepen tien, twintig stemmen te gelijk. Zijn oogen,
zijn gelaat!
--Wat een dwaasheid, zeide een ander geergerd. Messala is een Romein,
Arrius een Jood.
--Daar hebt gij gelijk in, merkte een derde op. Hij is een Jood, of
Momus leende zijne moeder het verkeerde masker.
Het gesprek dreigde in twist te ontaarden, maar Messala kwam
tusschenbeide.
--De wijn is nog niet gekomen, Drusus, zeide hij. Wat Arrius betreft, ik
zal gelooven wat gij zegt. Vertel mij dus wat gij van hem weet.
--Wel, hij moge dan Jood of Romein zijn, en bij den grooten Pan, met
allen eerbied voor uwe gevoelens, Messala, deze Arrius is schoon,
dapper, en verstandig. De keizer bood hem zijne gunst en bescherming
aan, maar hij weigerde die aan te nemen. Zijn optreden was zeer
geheimzinnig, en hij houdt zich op een afstand, alsof hij zich voor
beter of voor slechter houdt, dan wij anderen. In het worstelperk was
hij onovertroffen. Hij speelde met de blauwoogige reuzen van den Rijn en
de hoornlooze stieren van Sarmatie, alsof het wilgetakken waren. De
duumvir heeft hem zijn geheele vermogen vermaakt. Hij heeft zich met
waren hartstocht in den wapenhandel geoefend en is vervuld van den
oorlog. Maxentius nam hem op in zijn gevolg, en hij zou met ons zijn
scheep gegaan, maar wij verloren hem te Ravenna. In weerwil daarvan is
hij in welstand hier aangekomen. Wij hebben hedenmorgen van hem gehoord.
In plaats van naar het paleis of de citadel te gaan, heeft hij zijn
bagage achtergelaten in de herberg en is wederom verdwenen.
Messala, die eerst slechts ten halve geluisterd had, werd langzamerhand
nieuwsgierig. Toen Drusus zweeg hief hij zijne hand op en riep: Hallo,
Caius, hoort ge dat?
Een jongeling, die schuin achter hem stond, zijn Myrtilus, of metgezel
bij de dagelijksche oefeningen in de renbaan, antwoordde, verheugd over
de eer hem aangedaan: Deed ik dat niet, mijn Messala, dan was ik niet
waard uw vriend te zijn.
--Herinnert gij u den man, die u van middag in het stof heeft doen
bijten?
--Bij Bacchus! Is mijn schouder niet bont en blauw om het mij in
gedachtenis te doen blijven?
--Wees dan het Noodlot dankbaar, want ik heb uw vija
|