n voelbaar is, wil ik genieten.... Ik vraag het
mij dagelijks af: 'k betaste mij en 'k vrage ... waar 'k zeer heb, waar
ge mij zeer doet, gij allen, die niet leven wilt!...
Ze stond rechte, lengde zich uit, groot wordend en hare sterkte
uitspreidend om haar.
--Mijn vleesch is struisch--maar binnenwaarts zegeviert de pijne. Ge
martelt mij aldus, ge nijpt mijn herte thoope in enge banden van koud
metaal. Waarom is alles dood wat ge mij te geven hebt? Waarom en toets
ik niets dan doode dingen, allentwege doode dingen? Hebt gijlie geen
polslag? hebt gijlie geen warme handen? hebt gijlie geen voelenden
geest?
--Goedele!
Hij vatte haar bij den arm. Hij was gekrenkt. Hij zei kort, met bevende
lippen:
--Dat is slecht, wat ge doet.
--Slecht?... Maar mijn hoofd berst en breekt. Wat hebbe'k miszeid? Mijn
hoofd is een zware kasse, en 't weegt me, 't weegt me zoo pijnlijk. Wat
draag ik daar al niet in, sinds jaren opgeraapt tallenkant! Die muren
hier folteren mij. Ge zult mijn man worden. Mag ik me niet ontlasten bij
u? Moet ik de sterkste zijn, en ben ik slecht, omdat ik u een part geef
van 't schrikkelijk gewichte? Ik wil niet meer leven alzoo. In dees huis
ben ik onvolledig en voel ik nood. Gij zijt gekomen. Gij zegt dat gij me
lief hebt....
Ze werd gewaar dat hare stem zeeg en te trillen begon; ze hief hare kin
omhoog en rok haren hals uit. Ze wilde hare woorden niet belijden, ze
zoo maar uitspreken, zonder dat ze een smertelijke herinnering opwekken
mochten.
--Dat ge ... mij lief hebt ... ja. Leef nu! Doe niet mee met de doening
van heel dees huisgezin. Kijk rond u.... Vader speelt met popjes.
Grootvader is een roerende schaduw. Moeder ... och, moeder ...
Sebastiaan ... is me vaak lijk een noodlottige figure, gaande in steenen
stilzwijgendheid.... En gij nu nog vingert in een vunzig verleden.... Is
zoo de wereld, zoo de menschelijkheid?... Ik weet niet meer, ik twijfel
en ik lijd: ben ik abnormaal?
Ze dwong stille haren arm los.
--Ben ik buiten nature, en gijlie te zaam, leeft gij waarachtig naar 't
gebod van uw wezen? Ik word onzeker. Ik haper in mijn gepeinzen. Ik
bekijk alles te vergeeft ... te vergeeft, want uw aller zicht drijft me
slechts tot opstand.... En dulden wil ik, verdraagzaam, gedwee ... en ik
ween als ik eenzaam zit--Mocht ik dat alles u niet zeggen?
Hij lei zijn magere handen, in blank gebaar, over zijn aangezicht en
liet ze erover trage neerwaarts zijgen. Hij sloot zijn oogen en verdr
|