ool om sodium te krijgen en mijnen om steenkolen uit te
halen. En nu is het juist hier, dat de zee geheele bosschen bedekt,
die in voorwereldlijke tijdperken zijn bedolven geraakt; nu zijn zij
geheel verkoold en voor mij een onuitputtelijke bron."
"Zijn uw mannen dan hier mijnwerkers, kapitein?"
"Juist. Die mijnen strekken zich evenals die van New-Castle onder de
golven uit. Hier gaan zij met scaphanders aan met spade en houweel
in de hand, de steenkolen loshakken, die ik zelfs niet uit de mijnen
van het vaste land behoef te halen. Als ik nu aan het stoken ben, om
sodium te verkrijgen, dan geeft de rook, die uit den krater opstijgt,
dezen nog den schijn, alsof de berg in werking was."
"En zal ik ze aan 't werk zien?"
"Ditmaal niet, want ik heb haast om onze onderzeesche reis om de
aarde te vervolgen. Ik zal mij derhalve tevreden stellen om wat mee
te nemen van den vooraad sodium, dien ik hier bewaar. Ik heb slechts
een dag noodig om een genoegzame hoeveelheid aan boord te nemen en dan
zullen wij onze reis vervolgen. Wanneer gij dus deze grot doorwandelen
en eens om het meer heenloopen wilt, maak dan gebruik van dezen dag,
mijnheer Aronnax."
Ik dankte den kapitein, en ging mijn beide makkers opzoeken, die hun
hut nog niet hadden verlaten. Ik noodigde hen uit mij te volgen,
zonder te zeggen waar wij ons bevonden. Zij kwamen op het plat;
Koenraad, die zich over niets verwonderde, beschouwde het als iets
zeer natuurlijks, dat hij wakker werd onder een berg, nadat hij onder
water naar bed was gegaan. Maar Ned Land dacht er slechts aan eens
te onderzoeken of deze grot geen uitgang had.
Na het ontbijt, omstreeks tien uur, gingen wij naar den oever.
"Nu zijn wij weer aan land," zei Koenraad.
"Dit noem ik geen land," antwoordde de Amerikaan; "bovendien zijn
wij er niet op, maar er onder."
Tusschen den rotswand en het water was een zandig strand, dat op zijn
grootste breedte vijfhonderd voet breed was; over dit strand kon men
gemakkelijk om het meer heen wandelen. Maar het benedeneinde der hooge
rotswanden vormde een ongelijk terrein, waarop in schilderachtige
opeenstapeling blokken vulkanische steenen en verbazende stukken
puimsteen lagen. Al deze ruw door elkander geworpen steenblokken,
waren door het onderaardsche vuur met een laag glazuur bedekt, die in
het electrisch licht schitterde. Het met steenglas vermengde oeverzand
stoof onder onze treden als een wolk kleine sterren op.
De grond verhief zich lang
|