n, waren oorzaak dat hij het handschrift in bewaring gaf in
het Britsch Museum met de bepaling dat het eerst zeventig jaren na
zijn, Ross', dood volledig zal mogen worden openbaargemaakt.
September 1912.
DE PROFUNDIS
"Mijn plaats zou zijn tusschen Gilles de Retz en den markies de Sade."
Ik heb er vrede mee. Ik gevoel geen lust mij te beklagen. Een van de
vele lessen die men in de gevangenis leert, is dat men best doet de
dingen, nu en altijd, te nemen voor wat zij zijn. Ook heb ik niet den
minsten twijfel of de schandvlek der middeleeuwen en de schrijver van
"Justine" zullen op den duur beter gezelschap zijn dan menige Brave
Hendrik....
* * * * *
Dit alles greep plaats in de eerste helft van November van het
voorlaatste jaar. Het leven stroomt als een breede rivier tusschen mij
en een zoo verwijderd tijdstip. Gij die vrij man zijt, kunt niet of
nauwelijks zulk een wijde uitgestrektheid overzien. Doch mij schijnt
het, laat ik niet zeggen gisteren, maar vandaag te zijn gebeurd.
Lijden is een oneindig lang oogenblik. Wij kunnen het niet in getijden
verdeelen. Wij kunnen slechts zijn stemmingen aanteekenen en haar
terugkeer boeken. Voor ons heeft de tijd zelf geen voortgang. Hij
wentelt om. Hij schijnt rond te draaien om een middelpunt: leed. De
verlammende onbewegelijkheid van een leven waarvan elke bijkomstigheid
geregeld wordt naar een onveranderlijk voorbeeld, zoodat wij eten en
drinken en nederliggen en bidden, of tenminste onze knieen buigen,
volgens de onwrikbare wetten van een ijzeren voorschrift,--deze
eigenschap van onbewegelijkheid, die elken dag met zijn
verschrikkingen tot in het haarkleinste onderdeel gelijk maakt aan
zijn broeder, schijnt zich mede te deelen aan die uitwendige krachten
wier eigenste wezenheid van bestaan onafgebroken wisseling is. Van
zaai- en oogsttijd, van de snijders die buigen over het graan of de
druivenlezers die zich pad banen door de wijngaarden, van het gras in
den boomgaard dat wit is van den bloesemregen of overstrooid ligt met
afgevallen ooft,--daarvan weten wij niets en kunnen wij niets te weten
komen.
Voor ons bestaat er slechts een getijde, het getijde der smart. Zelfs
de zon en de maan schijnen van ons te zijn weggenomen. Buiten is de
dag misschien blauw en gouden, maar het licht dat neerzeeft door het
dicht gedempte glas van het kleine raam met zijn ijzeren tralien,
waaronder wij zitten, is grijs en karig. Het is altijd sch
|