edaan te krijgen, van hier zou zijn
gegaan met afschuw voor deze plaats en voor iederen beambte erin, met
een bitterheid van haat die mijn leven zou vergiftigd hebben. Ik heb
nog een jaar gevangen moeten zitten, maar samen met ons allen heeft
menschelijkheid in de gevangenis gewoond, en wanneer ik thans heenga,
zal ik mij altijd groote bewijzen van goedheid herinneren, die ik
hier van bijna iedereen ontvangen heb, en op den dag van mijn ontslag
zal ik velen menschen veelvuldigen dank kunnen betuigen en hun vragen
aan mij te blijven denken als ik aan hen.
De wijze van behandeling in de gevangenis is in allen deele volstrekt
verkeerd. Ik zou er alles voor willen geven om, als ik vrij kom,
instaat te zijn daar verandering in te brengen. Het is mijn plan het
te beproeven. Toch is er niets in de wereld zoo verkeerd of de geest
der menschelijkheid, die de geest der liefde is, de geest van den
Christus dien men niet in de kerken vindt, kan het zoo al niet goed
maken, dan toch te dragen zonder te groote verbittering van hart.
Ik weet ook dat buiten de gevangenis mij vele heerlijke dingen
wachten, van wat de heilige Franciscus van Assisi noemt "mijn broeder
den wind en mijn zuster de regen", beide even liefelijk, tot de
uitstallingen der winkels en de zonsondergangen in de groote steden.
Als ik alles opsomde wat mij nog overblijft, weet ik niet waar ik zou
ophouden; want God heeft immers de wereld evenzeer voor mij als voor
ieder ander gemaakt. Misschien zal ik van hier gaan rijker om iets dat
ik vroeger niet had. Ik behoef u niet te zeggen dat voor mij
hervormingen op zedelijk gebied even zinloos en oppervlakkig zijn als
hervormingen in de theologie. Maar laat het voornemen een beter mensch
te worden een stuk zijn van domme kwezelarij, een dieper mensch te
zijn geworden is het voorrecht van hen die geleden hebben. En dat meen
ik te zijn geworden.
Indien na mijn invrijheidstelling een mijner vrienden een feest gaf en
mij niet uitnoodigde, zou mij dat geheel onverschillig zijn. Ik kan
volmaakt gelukkig zijn met mijzelf alleen. Vrijheid, bloemen, boeken
en de maan--wie zou daarmede niet volmaakt gelukkig zijn? Bovendien
zijn feesten niet meer voor mij. Ik heb er te veel gegeven om er op
gesteld te zijn. Die kant van het leven is voor mij voorbij, tot mijn
groot geluk, geloof ik. Maar als na mijn ontslag een mijner vrienden
een verdriet had en mij niet toestond het te deelen, zou mij dat
bitter krenken. Als hij de deuren van
|