endom had gemaakt en mij
gebonden aan haar rad, geschreven had in "De Ziel des Menschen" dat
hij die een leven gelijk aan dat van Christus wil leiden, geheel en
volstrekt zichzelf moet zijn, terwijl ik als voorbeelden niet enkel
den schaapherder aan den heuvelkant en den gevangene in zijn cel had
genomen, maar ook den schilder voor wien de wereld een kleurige
optocht, en den dichter voor wien de wereld een lied is. Ik herinner
mij hoe ik eens zeide tot Andre Gide, toen wij samen in een of ander
Parijsch cafe zaten, dat, terwijl metaphysica maar weinig wezenlijk
belang voor mij had en zedeleer volstrekt geen, er niets was, dat
hetzij Platoon of Christus gezegd hadden, dat niet onmiddellijk kon
worden overgebracht op het gebied der kunst en daar zijn volledige
vervulling vinden.
Ook onderscheiden wij in Christus niet alleen die nauwe vereeniging
van persoonlijkheid met volmaaktheid, die het feitelijke onderscheid
uitmaakt tusschen de classieke en de romantieke strooming in het
leven, maar de grondslag zelf van zijn natuur was dezelfde als bij de
natuur van den kunstenaar--een felle en vlamgelijke verbeelding. Hij
bracht in toepassing op het geheele gebied der menschelijke
verhoudingen dat medegevoel der verbeelding, dat op het gebied der
kunst het eenige geheim van scheppen is. Hij verstond de melaatschheid
der melaatschen, de duisternis der blinden, de grimmige ellende van
hen die leven voor genot, de vreemde armoede der rijken. Iemand
schreef mij in mijn ongeluk: "Wanneer gij niet op uw voetstuk staat,
zijt gij niet belangwekkend." Hoe ver stond de schrijver van wat
Matthew Arnold noemt "het geheim van Jezus". Van beiden had hij kunnen
leeren dat al wat onzen naaste overkomt, onszelf overkomt, en als gij
een spreuk begeert, om te lezen bij den dageraad en in den avond, een
voor vreugde en voor leed, schrijf op de wanden van uw huis in letters
die de zon verguldt en de maan verzilvert: "Al wat onszelf overkomt,
overkomt onzen naaste."
Christus' plaats is inderdaad bij de dichters. Zijn geheele opvatting
der menschheid kwam rechtstreeks voort uit de verbeelding, en kan
alleen door haar worden begrepen. Wat God was voor den pantheist, was
de mensch voor hem. Hij was de eerste die de verdeelde rassen als een
eenheid opvatte. Voor zijn tijd waren er goden en menschen geweest, en
daar hij door de mystiek van het medegevoel erkende dat elk van beiden
in hemzelf vleesch-geworden was, noemt hij zich, naar zijn
oogenblikkeli
|