wenschte wijs te vinden. Maar laat
de Phrygische Faun verstomd zijn of niet, mij is dat onmogelijk.
Uiting is even noodzakelijk voor mij als blad en bloemen voor de
zwarte takken der boomen die boven de muren der gevangenis uitkijken
en zoo rusteloos zijn in den wind. Tusschen mijn kunst en de wereld is
nu een wijde kloof, maar tusschen de kunst en mij is er geen. Ik hoop
tenminste dat er geen is.
Elk van ons wordt een verschillend lot toegemeten. Mijn deel is een
geweest van openbare schande, van lange gevangenschap, van ellende,
van maatschappelijken ondergang, van smaadheid, maar ik ben mijn lot
niet waardig--nog niet, tenminste. Ik herinner mij hoe ik vroeger vaak
zeide dat ik een werkelijke ramp wel zou kunnen dragen als zij tot mij
kwam in purperen mantel en met een masker van edele smart, maar dat
het vreeselijke van onzen modernen tijd was, dat hij het treurspel
steekt in de kleedij van het blijspel, zoodat de groote rampen
alledaagsch lijken of bespottelijk of gebrekkig in stijl. Het is
volkomen waar wat betreft den modernen tijd. Het is waarschijnlijk
altijd waar geweest voor het leven van den dag. Men zegt dat alle
martelaarschap minwaardig was in de oogen van den toeschouwer. De
negentiende eeuw maakt geen uitzondering op den regel.
Alles in het treurspel van mijn ramp is afzichtelijk geweest,
minwaardig, terugstootend, gebrekkig in stijl. Onze kleedij zelf maakt
ons bespottelijk. Wij zijn de hansworsten der smart. Wij zijn clowns
met gebroken harten. Wij zijn bij uitstek aangewezen als mikpunten
voor den humor. Op den 13den November 1895 werd ik van Londen hierheen
gebracht. Van twee uur tot half drie dien dag moest ik staan wachten
op het hoofdperron van Clapham Junction in gevangeniskleeren, met de
handboeien aan, als een schouwspel voor de wereld. Ik was uit het
hospitaal weggehaald zonder ook maar even van te voren gewaarschuwd te
zijn. Ik kan mij niets bespottelijkers denken dan mijzelf op dat
oogenblik. Zoodra de menschen mij zagen, begonnen zij te lachen. Elke
trein die binnen kwam, verbreedde den kring der nieuwsgierigen. Zij
vermaakten zich bovenmate. Dat was, natuurlijk, zoolang zij niet
wisten wie ik was. Zoodra zij ingelicht waren, lachten zij meer dan
ooit. Een half uur lang stond ik daar in den grauwen Novemberregen
omringd door een schimpenden volkshoop.
Een jaar lang nadat dit mij was aangedaan, heb ik elken dag op
hetzelfde uur gedurende denzelfden tijd geweend. Dat is niet een zoo
t
|