van buiten af. Ik erken er geen. Ik ben veel
meer individualist dan ooit te voren. Niets komt mij van de geringste
waarde voor dan wat men uit zichzelf wint. Mijn natuur zoekt naar eene
nieuwe wijze van zelf-verwezenlijking. Dat is het eenige waar ik mede
heb te maken. En het eerste ding dat voor mij te doen staat, is
mijzelf te bevrijden van alle mogelijke verbitterdheid tegenover de
wereld.
Ik ben volkomen zonder middelen en volstrekt zonder tehuis. Toch, er
zijn erger dingen dan dit in de wereld. Ik ben volkomen oprecht
wanneer ik zeg dat ik, liever dan uit deze gevangenis te gaan met
bitterheid tegen de wereld in mijn hart, blij en reede mijn brood zou
willen bedelen van deur tot deur. Indien ik niets kreeg aan het huis
der rijken, zou ik iets krijgen aan het huis der armen. Zij die veel
bezitten, zijn vaak gierig, zij die weinig hebben, deelen steeds. Het
zou mij niet kunnen schelen des zomers in het koele gras te slapen, en
als de winter kwam, te schuilen in den warm en dicht met riet gedekten
hooiberg of onder het afdak eener groote schuur, als ik maar liefde
had in mijn hart. De uitwendige dingen des levens schijnen mij nu van
niet het minste belang toe. Gij ziet tot wat hoogeren trap van
individualisme ik gekomen ben--of liever bezig ben te komen, want de
weg is lang en "daar zijn doornen waar ik ga".
Ik weet natuurlijk wel dat het mijn lot niet zal zijn aalmoezen te
vragen langs den weg, en dat als ik ooit bij nachttijd nederlig in het
koele gras, het wezen zal om sonnetten te schrijven op de maan.
Wanneer ik uit de gevangenis kom, zal Robbie op mij wachten aan de
andere zijde der groote met ijzer beslagen poort, en hij is het
zinnebeeld niet enkel van zijn eigen genegenheid, maar van veler
anderen genegenheid buitendien. Ik denk dat ik genoeg zal hebben om
ongeveer achttien maanden in ieder geval te kunnen leven, zoodat ik,
al schrijf ik voorshands geen schoone boeken, tenminste schoone boeken
zal kunnen lezen; en is er wel grooter vreugde dan deze?
Na dien tijd hoop ik instaat te zijn mijn scheppingsvermogen te
herscheppen.
Maar stonden de zaken anders: had ik geen vriend over in de wereld,
stond geen eenig huis in medelijden voor mij open, moest ik den
bedelzak en lompenmantel der uitgeschudde armoede dragen--zoo lang als
ik vrij ben van alle wrokgevoel, hardheid en haat, zou ik instaat zijn
het leven met veel grooter gerustheid en vertrouwen in het gelaat te
zien dan wanneer mijn lichaam in purpe
|