vinden. Maar zulk een tragisch uiteind, al kleurt
Hamlets humor het eenigszins met de verrassende vergelding die op het
tooneel mogelijk is, bestaat in de werkelijkheid niet voor
persoonlijkheden als zij. Zij sterven nooit. Horatio, die, "om Hamlet
en zijn zaak naar waarheid voor te dragen aan de onbevredigden",
"De zaligheid een wijl den rug toekeert
En moeizaam ademt in dees wrange weerld,"
een als Horatio sterft, al is het niet voor de oogen der toeschouwers,
en laat geen broeder na. Maar Guildenstern en Rosencrantz zijn even
onsterfelijk als Angelo en Tartuffe, en behooren met hen op hetzelfde
plan gesteld te worden. Zij zijn de bijdrage van het moderne leven tot
het antieke ideaal der vriendschap. Wie een nieuw "De Amicitia"
schrijft, moet daarin een nis voor hen uitvinden en hen prijzen in
Tusculaansch proza. Zij zijn typen voor altijd vastgesteld. Hun de les
te willen lezen zou "gebrek aan waardeeringsvermogen" bewijzen. Zij
zijn enkel buiten hun sfeer, anders niet. Verhevenheid van ziel is
niet aanstekelijk. Hooge gedachten en hooge aandoeningen zijn, door
het feit zelf van haar bestaan, vereenzaamd.
Als alles goed gaat, reken ik vrij te komen tegen het eind van Mei en
hoop dan dadelijk met Robbie en More naar een of ander buitenlandsch
dorpje aan zee te gaan. De zee, zooals Euripides zegt in een van zijn
Iphigeneia-drama's, wascht der wereld smetten en wonden weg.
Ik hoop minstens een maand met mijn vrienden samen te zijn om vrede en
evenwicht, een minder bedrukt hart en een zachtere gestemdheid te
winnen; en dan als ik mij sterk genoeg voel, zal ik door tusschenkomst
van Robbie schikkingen nemen om te gaan wonen in een of andere rustige
buitenlandsche stad, bijvoorbeeld Brugge, waarvan jaren geleden de
grauwe huizen en groene grachten en koele stille wandelwegen mij
bekoorden. Ik voel een ongewoon verlangen naar de groote eenvoudige
dingen van den oertijd, zooals naar de zee die niet minder dan de
aarde aandoet als een moeder. Het komt mij voor dat wij allen te veel
naar de natuur kijken en te weinig met haar leven. In de houding der
Grieken tot haar onderscheid ik iets zeer gezonds. Zij hadden nooit
den mond vol van zonsondergangen, zij kenden geen lange besprekingen
over de vraag of de schaduwen op het gras werkelijk paars zien of
niet. Maar zij zagen dat de zee voor den zwemmer was, en het zand
voor de voeten van den hardlooper. Zij hielden van de boomen om de
schaduw die zij werpen, en van het
|