het huis van rouw voor mij
sloot, zou ik telkens weer terugkomen en om toegang verzoeken totdat
ik deel mocht nemen aan wat mijn recht is. Als hij mij onwaardig
oordeelde, ongeschikt om met hem te weenen, zou dat voor mijn gevoel
de grievendste vernedering zijn, de verschrikkelijkste smaadheid die
men mij kon aandoen. Maar dat zou niet mogelijk wezen. Het is mijn
recht deel te hebben aan smart, en hij die tegelijk de liefelijkheid
der wereld kan zien en deelen in haar smart, en iets van beider wonder
beseffen, is in onmiddellijke aanraking met het goddelijke, en is zoo
dicht tot Gods geheim genaderd als eenig mensch komen kan.
Mogelijk zal ook in mijn kunst, evenzeer als in mijn leven, een nog
dieper toon opkomen, een toon van meer eenheid-van-hartstocht, meer
onmiddellijkheid-van-drang. Niet veelomvattendheid, maar verdieping is
het waarachtige doel der moderne kunst. Wij houden ons in kunst niet
langer bezig met het algemeene type. Met de uitzondering hebben wij
vandoen. Nu kan ik wel geen kunst maken van mijn lijden in den vorm
dien het aannam, dat is duidelijk. Kunst begint waar navolging
ophoudt. Maar iets nieuws moet er in mijn werk komen, mogelijk een
overvloediger beschikken over woorden, een rijker klankval,
merkwaardiger werkingen, eenvoudiger orde van bouw, in elk geval iets
van een nieuwe aesthetische hoedanigheid.
Toen Marsyas werd "gescheurd uit de scheede zijner leden"--_della
vagina delle membra sue_, om een van Dantes schrikkelijkste
Taciteische wendingen te gebruiken--was het met zijn lied uit, zeiden
de Grieken. Apolloon was overwinnaar gebleven. De lier had de
herdersfluit tot zwijgen gebracht. Maar misschien vergisten de Grieken
zich. Ik hoor in de moderne kunst herhaaldelijk den roep van Marsyas.
Hij is bitter in Baudelaire, zoet en klagend in Lamartine, mystiek in
Verlaine. Hij keert terug in de uitgestelde oplossingen van Chopins
muziek. Hij is in de mistroostigheid die hangt over Burne-Jones'
vrouwenfiguren. Zelfs Matthew Arnold wiens zang van "Callicles" in zoo
hellen toon van lyrische schoonheid verhaalt van "den triomf der zoet
overredende lier" en van "den roem der eindelijke zege", heeft hem
meer dan eens. Tegen den onrustigen ondertoon van twijfel en ellende,
die zijn verzen niet loslaat, konden Goethe noch Wordsworth hem baten,
al volgde hij beiden beurtelings na, en als hij wil rouwen om
_Thyrsis_ of zingen van den _Scholar Gipsy_, moet hij wel de
herdersfluit ter hand nemen om de ge
|