ne verzameling van oude
ridderromans, vol vechtende paladijnen en schoone jonkvrouwen, niet al
te preutsch, en tournooien; en reuzen en wonderen, die mijne verbeelding
innamen en mij als in die tijden terugtooverden.
't Weder was soete ende scone,
Die sonne verbaerde an den trone
Joliselike an die morghenstonde,
Menich vogelyn dat begonde
Daer singen met soete gelude;
Bedauwet waren bome ende crude
Tot dien dat die sonne op quam.
.............................
Entie maget quam an dat foreest
Daer die vogele hadden feest,
Elc sanc na der nature sine,
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken.
Die scone waren ende soete roken.
Wat eene liefelijke maagd kwam daar!
Haer voorhooft was wit ende slecht
Haer neuse scone ende recht
Hare winbraauwen bruin ende gebogen,
Lachende waren haer die oogen;
Haer mont was cleene ende niet groot,
Ende hare lippen rosenroot,
Die altoos stonden in die stede
Als om haar lief te cussen mede.
Zoo stond zij bij het water bloemen te plukken en te peinzen, tot zij
opeens opzag en bloosde, want zij had haren lieven geselle, den sconen
Rogier zien komen.
Die jonefrouwe hevet hem outfaen,
Sciere is si opgestaen,
Ende quam te Rogiere ter stont,
Ende custene an sinen mont.
..........................
..........................
Liefelijke teedere beschrijving der zoetste min. Hoe dikwijls las ik met
kloppend hart.
Vijf eeuwen zijn voorbijgegaan, sinds deze naieve poezie werd geschreven
en gevoeld. Wereldrijken zijn vernietigd met de groote mannen daarbij
behoorende, groote daden en groote plannen zijn tot stof en vergetelheid
verkruimeld! Wat al verandering en ontwikkeling van beschaving en
vooruitgang heeft de menschheid ondergaan! Hoevele eens warme gevoelens
en gedachten zijn verkoeld en versteend! en te midden van dat alles
blijft, in een ruwen perkamenten band besloten, eene dichterlijke vonk
voortgloeien, om na eeuwen nog met zoeten klank het gevoelig hart te
verwarmen. O zegepraal der poezie!
* * * * *
Hoe was mijne aandacht gespannen, als die verschrikkelijke zwarte ridder
de lieve Galiene heeft weggeroofd en met haar voortvlucht. Maar wacht!
daar ontwaart de roover in de verte een helder punt, dat flikkert in de
zon als eene ster van goud; zijn geoefend oog bedriegt hem niet. W
|