eze neemt haar eindelijk.--Zelfs een heilig en van de wereld
afgestorven man als Francois de Paule acht het zijn plicht, aan deze
fraaiigheden mee te doen, [103] en het wordt hem door zijn vrome
vereerders als echte nederigheid aangerekend, waaruit blijkt, dat de
ethische inhoud uit deze vormen nog niet geheel en al geweken was. De
beteekenis van die vormen wordt overigens eerst recht duidelijk door het
feit, dat zij de keerzijde waren van heftige en hardnekkige twisten om
dienzelfden voorrang in de kerk, dien men elkander zoo hoffelijk wilde
opdringen. [104] Het was een schoone en loffelijke verzaking van nog
levendig gevoelden adellijken of burgerlijken hoogmoed.
De gansche kerkgang werd zoodoende als een menuet, want bij het uitgaan
herhaalde zich de strijd; dan kwam de wedijver om den meerdere rechts te
laten, het voorgaan over een vonder of door een steeg. Bij huis gekomen
moet men, gelijk nog de Spaansche zede het eischt, het geheele
gezelschap uitnoodigen, mee binnen te gaan om te drinken, waarvan de
anderen zich beleefd hebben te verontschuldigen; dan moet men de anderen
een eindweegs wegbrengen, alles onder beleefde tegenstribbeling. [105]
Al die schoone vormen krijgen iets roerends, wanneer men bedenkt, dat
zij opbloeien uit den ernstigen strijd van een woest en hartstochtelijk
geslacht tegen zijn eigen hoogmoed en toorn. Dikwijls faalt de
vormelijke verzaking van den trots. Telkens breekt de felle ruwheid door
de versierde vormen heen. Jan van Beieren is te gast in Parijs; de
groote heeren geven feesten, waarop de elect van Luik hun bij het spel
al hun geld afwint. Een der prinsen houdt het niet langer uit en roept:
"Wat duivel van een priester is dat hier? Hoe? zal hij ons al ons geld
afwinnen?" Waarop Jan: "Ik ben geen priester en ik heb uw geld niet van
noode". "En hij nam het en smeet het overal in 't rond. Dont y pluseurs
orent grant mervelle de sa grant liberaliteit". [106]--Hue de Lannoy
slaat een ander met een ijzeren handschoen, terwijl hij voor den hertog
geknield ligt om hem aan te klagen; de kardinaal van Bar heet voor het
aangezicht des konings een prediker liegen en noemt hem gemeene hond.
[107]
Het formeele eergevoel is zoo sterk, dat een vergrijp tegen de etikette,
zooals nu nog bij vele Oostersche volken, wondt als een doodelijke
beleediging, want het gooit omver die schoone illusie van een eigen hoog
en zuiver leven, die voor elke onverhulde werkelijkheid bezwijkt. Het is
voor Jan zonde
|