hij wou weer naar den straatweg. Hij
wou die malle, deftige, domme dieren weer eens zien, en zich slap
lachen, om de dwaasheid die ze allemaal deden, hoewel ze er meestal
geen zin in hadden. Hij wou zich weer eens slap lachen, omdat ze
altijd zooveel te doen hadden, en haast altijd anders deden dan ze
wel wilden doen.
En hij lachte dan ook.... Altijd: stilletjes, achter zijn wijs
sfinxen-gezicht, in zijn koud kikkerhart; zoo, in zichzelf.
En hij lachte; want gelukkig: hij was niet sentimenteel, en voelde
niet de tragedie, achter het doen der menschen vaak verborgen.
En hij lachte; want zijn vader had altijd tegen hem gezegd, als
remedie tegen nadenken, dat onrust brengt:
"Jongen, pas op: in "waarom"-vragen zit de duivel. "Waarom" wil de
Waarheid weten, en de duivel houdt de Waarheid vast, en sart je er
uit de verte mee."
Zijn vader had altijd gezegd:
In "niets-doen" zit "waarom". "Waarom" wil de Waarheid weten, en die
drie samen zijn de "duivel".
Hij begreep dit wel niet precies, maar zijn vader had het van de
menschen; en dat zijn de deftigste dieren, al zijn ze stom. Hij praatte
dus de verwarde theorieen van zijn vader na, die ze van de menschen
nagepraat had, die ze elkaar napraten, als remedie tegen nadenken,
dat onrust brengt.
Toch was het nog niet zoo heel dom. De theorie was wel wijs; maar
ze diende alleen, om te voorkomen dat de menschen, die heel deftige
dieren zijn, zouden moeten erkennen, dat ze de Waarheid niet weten.
Daarom noemden ze 't zoeken naar Waarheid "de duivel", en maakten daar
"iets heel ergs" van.
En het niet-zoeken noemden ze "God".
Wee hem, die God vraagt naar Waarheid. De duivel geeft hem antwoord, en
God sterft voor hem; en het gansche wijze woorden-gebouw valt in puin.
Dan staat hij alleen, en snikt eenzaam zijn "waarom" tot het Licht
dat hij toch voelt, tot de Liefde die hij toch weet ... en die hem
soms zwijgend kust....
Altijd zwijgend ... altijd zwijgend.
DE TULP EN DE MADELIEFJES.
Daar was eens een groot weiland, dat wijd-uit in de Zon lag. Veel
duizenden madeliefjes groeiden er, en leefden er hun tevreden leventje.
Och, altijd tevreden waren ze wel niet. Er waren zoo nu en dan
kleine kibbel-partijtjes tusschen de naaste buren, en kleine
kwaadsprekerijtjes, heel zachtjes uitgefluisterd in 't vertrouwelijk
schemer-uurtje, als de spiedende Zon wegzonk, een rooden gloed over
het weiland achterlatende. Want voor de Zon hadden ze eerbied;
en ze wis
|