kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en
lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van
Vratenholen vol.
Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de
aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij
haar armen niet om mijn hals had geslagen.
Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken
haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de
zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als
een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn
vergelding voor Strijd vreugde's gunst.
Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk
met den drank naar huis."
Godentwist
In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar
het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den
anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze:
--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?"
De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug:
--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?"
De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had
slechts een oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de
veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard,
om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals
regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel.
Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem:
--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet
eens een broek aan."
Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen,
en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer.
--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar
boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem
mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen."
Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van
Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood
had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan.
--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland,
dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel
meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door
list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen:
zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thona
|