zal ik het zingen,
Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders
En hun baat geen wapen tot afweer.
Als een vijand mij heeft gevangen genomen
En armen en beenen mij bindt,
Zing ik den vierde der tooverzangen,
En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen,
Vrij hef ik mijn handen omhoog.
Een pijl, die van de pees werd geschoten
En in trillende vlucht mij wil treffen,
Staat stil en valt bij 't vijfde lied,
Gebonden door mijn blik.
Een zesde is machtig, wanneer een man
Met de tooverdistel wil steken:
Dan valt niet op mij,--dan valt op hem
Het verderf, waarmede hij dreigde.
Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie,
Dat een huis in vlammen is gevlogen,
Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke,
Hoe uitgebreid de brand ook zij,
Ik dwing hem te bedaren.
Twist, die tusschen de helden ontstaat,
Beeindigt van mijn lied'ren het achtste,
Mijn negende zang, in den nacht gezongen,
Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken,
Die over de rotsen rennen.
Ik ken nog een tienden tooverzang
Om in nood op zee te zingen:
Dan stil ik den storm en hooggaande golven,
Bedaar ik het dreigende, woeste water,
En kan rustig verder varen.
Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied
Beveiligd in alle gevechten:
Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard,
En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd
En is in den strijd steeds de sterkste.
Het twaalfde bewerkt dit groote wonder:
Het jonge kind van een edelen koning,
Door mij in het water gewasschen
Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden,
Wanneer het als held in den strijd trekt.
Wanneer heel het volk ter vergadering komt
En ik noem van de goden de namen,
Dan zing ik mijn dertienden zang,
Want beter dan wie ook ben ik bekend
Met 't wezen van Asen en Alfen.
Eens zong een dwerggeest, Rustegever,
Een lied dat aan volkeren kracht verleent,
Wanneer ze des morgens ontwaken:
Dat werd mijn veertiende tooverzang,
Die sterkte aan de Asen verstrekt
En mijzelf verheldert de zinnen.
|