ht bij hem in Arendenwoud zingt
de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een
weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere,
een zwart-roode haan, in Hella's huis.
Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn
weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen
aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt
de hond voor Hellehol, zijn banden breken.
Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat
dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend
zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers.
De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het
roer en hitst de wilde wolven op.
Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende
vlammen uit laaien.
Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella,
de hemel splijt.
De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven,
en klagen.
Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen?
Hoort gij mijn woorden?
Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan
door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga?
Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den
wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de
gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader.
Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt
dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt
hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen
van gif, en valt.
Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen
de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom
loeien de laaiende vlammen.
Wat is er met menschen, wat is er met goden?
Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan
gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren
en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal.
In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van
zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord
en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden.
En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak.
Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's
dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de berg
|