en groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd
dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren
dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen
heen. Herwor was de laatste, die heenging, en voor zij ging fluisterde
zij, rondom zich ziende in den voorhof:
--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven."
Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud
in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen
naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond.
Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden
ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in
Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen,
reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend,
dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren.
Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in
Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een
leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in
den schijn van den manesikkel schitterden.
Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote
hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die
het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen
ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien
Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de
bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou.
Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht
terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat
de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij
ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien
hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend,
dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze
was teruggekeerd.
Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in
slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden
bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid.
Toen riep hij luide:
--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij
in harde banden gebonden hebben?"
Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen,
ging naar hem toe en zeide:
--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want
gij
|