n koolzwart kind. Men wiesch
het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op,
maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid,
knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede
Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden,
stammen sleepen, heel den dag.
Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige
voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig
werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des
huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was
geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht.
Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren
kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen,
groeven turf, en wroetten rond in de aarde.
Zoo ontstond de stand der Knechten.
Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer
aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen.
Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk
was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden
weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het
spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het
haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een
doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had
vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander.
Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond
spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het
groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder.
Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen,
en vervolgde zijn reis.
Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een
frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water,
wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk,
waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het
veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen.
Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel
hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij
een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun
bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en
kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke,
vlugge, montere meisjes.
Zoo onts
|