de
krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol
droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst
beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis.
Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te
ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge
en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen
tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na,
terwijl zij reden.
Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij
wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden
van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde.
Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken
geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel
haar schoone gestalte.
Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld
was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe
meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met
al hun praten bereikten zij niets.
Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden
hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god
van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter.
De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen
van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en
begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan,
dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten
zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn.
De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten
gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij
ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde.
En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen,
dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij
sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren:
--"Zoo neemt dan nog een nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich
op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden."
Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander
groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht,
besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der
wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van
Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren
|