oofden Freya als loon. In
hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel
zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken,
verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen.
Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide
de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend
wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent
in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed.
De goden reden ter vergadering en hielden raad.
Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden
vergelding geven?
Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud
kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend
zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht.
Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den
ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de
bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd,
het is wolventijd voor de wereld vergaat.
En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld
draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen
en schilden.
Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep
in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide
tot hem:
--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen
morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir
niet kennen."
En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid,
die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn
oogen de wereld.
Begrijpt gij mijn woorden?
Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en
godenondergang.
Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige
wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen
zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit
Strijdvaders pand.
Begrijpt gij mijn woorden?
Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed
van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat
de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen,
en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren
en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden?
De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame
wachter is hij van de oude reuzen. Dic
|