mee. Hij had gedacht, dat niemand zich
verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu
stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming
wilde geven,--en het meisje nog veel minder.
Hij zeide:
--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen
werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom,
schenk mij uw sneeuwschoone dochter."
Toen sprak Thonarr:
--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat
uit iedere wereld ik wensch te weten."
Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid
wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel
vragen zou.
--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij
zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?"
Weetal antwoordde hem:
--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De
Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen
spreken van slijk."
Ten tweede vroeg Thonarr:
--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?"
En Weetal zeide:
--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de
Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen,
dwergen van druip-zaal."
Toen vroeg hem weer Thonarr:
--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?"
En Weetal gaf ten antwoord:
--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner
bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn."
Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk
verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en
reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis.
Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon
wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken
en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur
vroeg hij den dwerg.
Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had
geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid,
keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg.
In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van
genot.
Toen ging Thonarr weer verder met vragen:
--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij ze
|