ge zee....
--Elken morgen, zei Klaas, moet gij ter misse gaan, opdat de Heer
Jezus U de kracht geve dat helsche spook te verjagen.
--Hij is zoo schoon! sprak zij.
IX.
Als Uilenspiegel gespeend was, groeide hij op lijk een boom.
Dan kuste zijn vader hem zoo dikwerf niet meer, maar voedde hem streng
op, opdat hij geen weekeling worden zou.
Als Uilenspiegel thuis kwam en kloeg, dat hij, bij een of anderen
twist, klop gekregen had, kreeg hij er nog klop bij van Klaas,
omdat hij de anderen niet geklopt had: en, aldus opgebracht, kreeg
Uilenspiegel den moed van een jongen leeuw.
Als Klaas er niet was, vroeg Uilenspiegel aan Soetkin een duit om te
spelen. Dan was Soetkin boos en sprak:
--Waarom moet ge gaan spelen? Blijf liever thuis, om mutsaards
te binden.
En als zij niets gaf, begon Uilenspiegel te blaten als een lam. Maar
Soetkin maakte dan veel leven met potten en pannen, om te gebaren
dat ze hem niet hoorde. Dan weende Uilenspiegel, en de zoete moeder
liet hare geveinsde hardheid af, kwam tot hem, streelde hem en vroeg:
"Hebt gij genoeg met een denier?" Nu, gij moet weten, dat een denier
zes duiten gold.
Zoo beminde zij hem te veel en, als Klaas er niet was, was Uilenspiegel
baas in huis.
X.
Op een morgen zag Soetkin haren man met gebogen hoofd in de keuken
staan, in gedachten verdiept.
--Wat scheelt er toch, man? vroeg zij. Ge ziet bleek, gij zijt kwaad
en verstrooid.
Met eene stem, als een hond die bromt, antwoordde Klaas:
--De wreede plakkaten des keizers gaan ze weer uithalen. Opnieuw gaat
de dood over Vlaanderenland heerschen. De aanbrengers krijgen de helft
van de have der slachtoffers, als de have de honderd karolusgulden
niet te boven gaat.
--Wij zijn arm, sprak zij.
--Arm, zeide hij,... niet arm genoeg. Er zijn lage zielen, gieren
en raven, die ons zouden aanklagen, zoowel om een zak kolen als om
een zak karolussen met Zijne Majesteit te deelen. Wat bezat het arme
Tanneken, de weduw van Sies den kleermaker, die ze te Heist levend
begroeven? Een Latijnschen bijbel, drie gouden florijnen en wat potten
van Engelsch tin, waarop eene buurvrouw loerde. Wantje Martens werd
eerst in 't water geworpen; haar lijf dreef boven, en daarin zag
men hekserij, weshalve zij als tooveres verbrand werd. Zij had wat
gebroken meubelen, zeven gouden karolussen in een lederen tassche,
en de aanklager vroeg er de helft van. Eilaas! nog tot morgen zou ik
aldus kunnen spreken: maar wat
|