en duwend. Toen wierp hij het mes op
de tafel en luisterde.
Hij hoorde niets dan: tik, tik, op het afgesleten tapijt. Hij deed de
deur open en stond op het portaal. Het huis was doodstil. Er was
niemand op. Even stond hij geleund over de balustrade en tuuroogde in
den zwarten put van donkerte. Toen nam hij den sleutel van buiten uit
de deur, ging weer de kamer binnen en sloot er zich op.
Het ding zat daar nog in den stoel, geleund over de tafel met gebogen
hoofd, ronden rug en lange spookachtige armen. Alleen om de roode keep
in den hals en de zwarte, klonterige poel, die langzaam grooter werd
op de tafel, zou men niet kunnen gezegd hebben, dat de man sliep. Hoe
vlug was alles gebeurd. Hij voelde zich vreemd kalm, en naar het
venster gaande, opende hij het en trad op het balkon. De wind had den
mist weggevaagd en de lucht was als een reusachtige pauwenstaart, met
oogen van myriaden sterren. Hij keek naar beneden; zag den agent zijne
ronde doen, een lange straal uit zijn lantaren richtende op de deuren,
der slapende huizen. Het roode lichtje van een cab flikkerde even om
den hoek en verdween weer. Eene vrouw, met een fladderende shawl,
kroop waggelend langs het hekwerk. Zij begon te zingen met een schorre
stem.
De agent kwam op haar toe en zeide iets tot haar. Zij waggelde weg,
lachend. Een koude wind blies over het Square. De gaslantarens
flikkerden en werden blauw en de bladerlooze boomen schudden hunne
ijzer-zwarte takken heen en weer. Hij huiverde en ging naar binnen,
het raam sluitend. Bij de deur gekomen, opende hij die. Hij zag niet
naar den vermoorden man. Hij gevoelde, dat het nu van geen belang was:
zich geene rekenschap te geven van het gebeurde. De vriend, die dat
noodlottig portret geschilderd had, was verdwenen uit het leven. Dat
was hem genoeg. Toen dacht hij aan de lamp. Het was een Moorsch ding
van dof zilver, ingelegd met arabesken van gebrand staal, met hier en
daar ruwe turkooizen. Misschien zou de knecht het missen en er naar
vragen. Hij aarzelde even. Hij moest nu wel dat doode ding zien. Wat
lag het stil. Akelig wit waren die lange handen. Het was als een
afschuwelijk wassen beeld.
De deur achter zich gesloten hebbend, kroop hij voorzichtig naar
beneden. Het hout kraakte en scheen te steunen als was het in pijn.
Hij hield verscheiden malen stil en wachtte. Neen, alles was stil. Het
was slechts het geluid van zijne eigen voetstappen.
In de bibliotheek zag hij het valies en de overjas, in
|