vreemd schitterend en hij beet zenuwachtig op zijn onderlip.
Tusschen de twee ramen stond een groote Florentijnsche kast van
ebbenhout, ingelegd met ivoor en blauwe lapis. Hij staarde er naar als
een ding, dat betooveren kon en bang kon maken en als hield het iets
in, waarnaar hij verlangde en dat hij toch verafschuwde. Zijn adem
ging vlug, hijgend. Een dol verlangen kwam over hem. Hij stak een
cigarette op en wierp ze weder weg. Zijne oogleden vielen neer, tot de
lange wimpers rustteden op zijn wang. Maar nog steeds staarde hij naar
de kast.
Eindelijk stond hij op van de bank, waar hij lag, ging er heen, opende
ze en drukte op een geheime veer. Een driehoekig laadje draaide
langzaam naar buiten. Zijne vingers grepen er instinctmatig iets uit.
Het was een klein chineesch doosje van zwart-en-goudlak, rijk bewerkt;
aan de zijden koorden hingen ronde kristallen en waren metalen draden
doorweven. Hij opende het. Binnen was groene zalf, glanzig als was,
zwaar doordringend van geur. Hij aarzelde nog even, met een vreemden,
strakken glimlach op het gelaat. Hij huiverde, hoewel de atmosfeer van
de kamer stikkend was, en zag op de klok. Het was twintig minuten voor
twaalven. Hij legde de doos weer weg, deed de deuren van de kast
dicht, en ging naar zijne slaapkamer.
Terwijl het twaalf uur sloeg met heldere, bronzen slagen, sloop Dorian
Gray, in een oud, ruw pak met een bouffante om den hals, stil zijn
huis uit. In Bond-Street vond hij een hansom met een flink paard. Hij
riep aan en gaf het adres aan den koetsier, met zachte stem. De man
schudde het hoofd.
--Het is te ver, mompelde hij.
--Hier heb je een sovereign, zei Dorian, en als je hardt rijdt, krijg
je er nog een.
--Goed meneer, antwoordde de man; u zal er binnen het uur zijn!
Toen Dorian ingestapt was, draaide hij om en reed in galop naar de
richting van de Thames.
XV.
Een koude regen begon te vallen en de doffe straatlantarens flikkerden
spookachtig in den druipenden mist. De herbergen werden juist gesloten
en vage mannen en vrouwen verdrongen zich om de deuren. Uit enkele
kroegen klonk een akelig gelach; dronken lui vloekten en schreeuwden.
Achterover in den hansom, zijn hoed diep in de oogen, bezag Dorian
Gray lusteloos die vuile schande van de groote stad, en nu en dan
herhaalde hij de woorden, die Lord Henry eens tot hem gezegd had. De
ziel te genezen door de zinnen, de zinnen door de ziel, Ja, dat was
het geheele geheim. Vaak had hij het be
|