hem bespiedde.
XVII.
Den volgenden dag ging hij het huis niet uit, en was hij meest alleen
in zijne kamer, zielsbang om te sterven en toch onverschillig voor het
leven zelve. De gedachte, dat hij nagespoord, achtervolgd werd, hing
als een donkere wolk steeds over hem. Als de gordijnen in de wind heen
en weer bewogen, begon hij te beven. De doode blaren, die tegen de
ruiten opgezwiept werden, waren hem als zijn eigen verwaaide
voornemens en berouwvolle buien. Sloot hij zijne oogen, dan zag hij
weer voor zich het gelaat van den matroos, dat gluurde door het
beslagen glas en angst scheen weer zijne hand te leggen op zijn hart.
Maar misschien was het slechts verbeelding, die de wraak had
opgeroepen en folterstraffen voor zijne oogen deed verrijzen! Het
leven was een chaos, maar er was zoo iets verschrikkelijk logisch in
de verbeelding. Het was de verbeelding, die het berouw aanhitste op de
zonde! Het was de verbeelding, die iedere misdaad bevruchtte met
misvormd gebroedsel. In het gewone leven der feiten werd de zonde niet
gestraft, noch de deugd beloond. De sterke overwon, de zwakke moest
het onderspit delven. Dat was al. Buitendien, als een vreemde zoo
geslopen had om het huis, zou hij toch gezien zijn door de tuinlui of
de opzichters. Hadden er voetstappen gestaan op de bloemperken, dan
zouden de tuinlui het aangegeven hebben. Ja, het was zuivere
verbeelding; Sibyl Vane's broer was niet teruggekomen om hem te
vermoorden. Hij was weggezeild op zijn schip en ergens op zee. Voor
hem was hij in ieder geval veilig. De man wist immers niet wie hij
was, kon het ook nooit weten. Het masker der jeugd had hem gered. Maar
al was het ook slechts een spel der verbeelding geweest, hoe
verschrikkelijk was het toch te denken, dat het geweten zoo
afschuwelijke spoken kon oproepen, ze een vorm kon geven, ze kon doen
bewegen, voor ons heen! Wat zou zijn leven zijn, zoo die spooksels
zijner zonden hem bij dag en nacht uit stille hoekjes aangluurden, hem
uit schuilplaatsen uitlachten, hem in het oor fluisterden als hij aan
een diner zat, en hem wekten met ijzige vingers, als hij sliep.
Terwijl deze gedachte in zijn brein kroop, werd hij bleek van
ontzetting; de atmosfeer om hem heen scheen te verkillen. O! in een
uur van krankzinnigheid had hij zijn vriend vermoord! Spookachtig was
de herinnering aan die scene. Hij zag het alles weer. Iedere
kleinigheid kwam met wreede juistheid bij hem op. Uit de zwarte
spelonk van den tijd
|