ik toch bekennen dat hij eene
zekere vriendschap voor mij opvatte. Mijne afkomst trok hem zeker aan;
hij had daardoor gelegenheid die oude taal van Rabelais te spreken,
welke in sommige streken van Canada nog in gebruik is, en die ik
zoo gaarne hoorde. Het geslacht van den harpoenier was uit Quebec
afkomstig, en telde reeds tal van stoutmoedige visschers in den tijd
toen deze stad aan Frankrijk behoorde.
Ned kreeg langzamerhand meer lust in het praten, en ik hoorde gaarne
het verhaal zijner avonturen in de Poolzeeen. In de verhalen van
zijne vischvangsten en gevechten ademde eene natuurlijke poezie;
zijne geschiedenissen kregen den vorm van heldendichten, en
tusschenbeiden dacht ik een Canadaschen Homerus te hooren, die de
Ilias der poolstreken zong.
Ik beschrijf dien stoutmoedigen makker zooals ik hem nu ken. Wij
zijn oude vrienden geworden, en verbonden door een onverbreekbaren
vriendschapsband, zooals slechts de verschrikkelijkste gebeurtenissen
kan in 't leven roepen! Ik zou honderd jaar willen leven, dappere Ned,
om mij uwer des te langer te kunnen herinneren!
En hoedanig was nu het gevoelen van Ned Land over het zeemonster? Ik
moet bekennen dat hij niet aan den eenhoorn geloofde, en dat hij de
eenige aan boord was, die de algemeene overtuiging niet deelde. Hij
vermeed het zelfs om over die zaak te spreken, waarover ik evenwel
hoopte hem wel eens aan 't praten te krijgen.
Op een prachtigen avond (30 Juni), drie weken na ons vertrek, was
ons fregat op de hoogte van de Witte Kaap, dertig kilometer van de
kust van Patagonie. Wij waren den Steenbokskeerkring gepasseerd, en
de straat van Magelhaen lag op iets minder dan 700 kilometer meer
zuidwaarts. Voor er acht dagen om waren zou de Abraham Lincoln de
golven der Stille Zuidzee klieven.
Op de kampanje gezeten, praatten Ned Land en ik over koetjes
en kalfjes, terwijl wij onze blikken over die geheimzinnige zee
lieten dwalen, wier diepten tot nog toe voor den menschelijken blik
ondoordringbaar waren gebleven. Ik bracht zeer natuurlijk het gesprek
op den reusachtigen eenhoorn, en ik ging de verschillende kansen van
het al of niet gelukken onzer onderneming na. Toen ik zag dat Ned
mij slechts liet praten zonder zelf iets te zeggen, ging ik meer op
den man af.
"Hoe komt het toch Ned," vroeg ik, "dat gij niet overtuigd zijt
van het bestaan van den eenhoorn, dien wij vervolgen? Hebt gij dan
bijzondere redenen om zoo ongeloovig te zijn?"
De harpoenier keek mi
|