j eenige oogenblikken aan voor hij een antwoord
gaf; drukte zooals hij gewoonlijk deed de breede hand tegen het
voorhoofd, kneep de oogen toe als om een besluit te nemen, en zeide
eindelijk:
"Misschien wel, mijnheer Aronnax."
"Komaan Ned, gij een walvischvaarder van uw ambacht, gij die met
de groote zoogdieren der zee gemeenzaam geworden zijt, gij die u
gemakkelijk het bestaan van zulke monsters verbeelden kunt, gij moest
de laatste zijn van onder zulke omstandigheden nog twijfel te voeden."
"Daarin bedriegt gij u juist, mijnheer de professor," antwoordde
Ned. "Het domme volk moge geloof slaan aan buitengewone kometen, die
door het hemelruim vliegen, of aan het bestaan van voorwereldlijke
monsters, die nog binnen in de aarde leven, ik laat dat gaan, maar
sterrekundigen noch geologen hechten aan zulke hersenschimmen; met een
walvischvaarder is dit hetzelfde geval. Ik heb er al heel wat vervolgd,
een groot aantal met mijn harpoen getroffen, verscheidene gedood,
maar hoe sterk of hoe goed gewapend zij ook waren, noch hun staart
noch hun tanden of andere verdedigingsmiddelen zouden de ijzeren
platen van een stoomschip ooit hebben kunnen aantasten."
"Maar toch Ned noemt men schepen, die door den eenhoorn doorboord
zijn."
"Houten schepen, dat is mogelijk, maar ik heb ze nooit gezien. Zoolang
ik niet van het tegendeel overtuigd word, ontken ik dat walvisschen,
potvisschen of eenhoorns zoo iets zouden kunnen doen."
"Hoor eens Ned...."
"Neen mijnheer, neen; al wat gij wilt, maar dat nooit. Misschien een
reusachtige polyp?"
"Nog minder Ned. De polyp is een weekdier, en die naam alleen doet u
reeds hooren hoe weinig vastheid haar vleesch heeft. Al was zij ook 500
voet lang, dan nog zou de polyp, die niet tot de klasse der gewervelde
dieren behoort, geheel onschadelijk zijn voor schepen als de Scotia
en de Abraham Lincoln. Verhalen van Kraken of andere monsters van die
soort moet men dan ook geheel naar het gebied der fabelen verbannen.
"Dus mijnheer de natuurkenner, houdt gij het er voor," hernam Ned
Land met ietwat spotachtigs in zijn toon, "dat zulk een groote
eenhoorn bestaat...?"
"Ja Ned, en ik herhaal dit met eene overtuiging, die op feiten
berust. Ik geloof aan het bestaan van een krachtig ontwikkeld zoogdier,
dat tot de gewervelde dieren behoort, zooals walvisschen, potvisschen,
en dolfijnen, en dat met een buitengewoon sterken hoorn voorzien is."
De harpoenier liet een "hm!" hooren, terwijl hij met
|