bevestigen, begon
het water aan de achterste punt van dit zonderlinge werktuig heftig
op te borrelen, zoodat de beweging zeker door eene schroef moest
worden voortgebracht. Het schip stoof vooruit, wij hadden slechts den
tijd om ons aan de bovenzijde, welke ongeveer tachtig centimeter uit
het water stak, vast te klampen. Gelukkig was de snelheid niet zoo
buitengewoon groot.
"Zoolang het ding horizontaal doorvaart," mompelde Ned Land, "heb ik
niets te zeggen; maar als het de aardigheid heeft om eens te duiken,
dan geef ik geen twee dollars voor mijn huid."
Ned had er nog wel minder voor kunnen geven; het werd dus noodzakelijk
om ons in gemeenschap te stellen met de wezens, van welke soort ook,
die in dit ding zaten opgesloten; ik zocht aan de oppervlakte eene
opening, of een luik, maar de rijen bouten, welke vast aan de randen
der platen waren ingeklonken, waren allen hetzelfde. Bovendien verdween
de maan, en liet ons in volslagen duisternis. Wij moesten den dag
afwachten om op middelen te peinzen, hoe wij binnen in dit onderzeesche
schip zouden doordringen. Derhalve hing ons behoud alleen af van een
gril der geheimzinnige stuurlieden, die dit vaartuig bestuurden, en als
het dook waren wij verloren. Behalve in dit geval twijfelde ik er geen
oogenblik aan of wij konden ons met hen wel in gemeenschap stellen;
en inderdaad, als zij zelven geen lucht vervaardigden, moesten zij van
tijd tot tijd wel op de oppervlakte komen om hun voorraad versche lucht
te vernieuwen; er moest dus eene opening zijn, welke het binnenste
van het vaartuig met de buitenlucht in gemeenschap stelde.
Wij moesten de hoop geheel opgeven om door kapitein Farragut gered
te worden: wij werden naar het westen medegesleept, en ik berekende,
dat onze snelheid zoo wat twaalf kilometer in het uur bedroeg. De
schroef bewoog zich met wiskunstige regelmatigheid in het water,
en deed enkele malen als zij boven kwam het lichtende zeewater met
groote kracht opspuiten.
Tegen vier uur in den morgen nam de snelheid toe, en het was moeielijk
om ons bij die snelle vaart vast te houden, vooral als de golven
onze lichamen zweepten. Gelukkig ontmoette Ned's hand een grooten
ankerring, die aan het bovenvlak was vastgemaakt, en waaraan wij ons
stevig vastklampten. Eindelijk ging de lange nacht voorbij. Mijne
herinnering roept mij alle indrukken niet meer voor den geest, maar
eene bijzonderheid valt mij nog in. Als zee en wind eens voor een
oogenblik zwegen, meende ik
|