d Land uit Canada, harpoenier aan boord
van de Abraham Lincoln, een stoomschip van de nationale marine der
Vereenigde Staten."
Ik boog ten teeken van toestemming; het was geene vraag, welke hij
mij deed; derhalve was er ook geen antwoord noodig. Die man sprak
met eene bijzondere gemakkelijkheid, zonder eenig merkbaar accent;
zijne volzinnen waren afgerond, zijne woorden juist gekozen, en hij
had eene opmerkelijk goede uitspraak, en toch gevoelde ik dat het
geen landgenoot van mij was. Hierop vervolgde hij aldus:
"Gij hebt waarschijnlijk gedacht, mijnheer, dat het lang duurde voor
ik u een tweede bezoek bracht; dit was omdat ik, toen ik niet wist
wie gij waart, eerst rijpelijk wilde overdenken, welke partij ik ten
uwen opzichte nemen moest; ik heb lang geaarzeld. De meest toevallige
omstandigheden hebben u bij een man gebracht, die met de menschheid
gebroken heeft. Gij zijt mijn leven komen storen...."
"Onwillekeurig", zeide ik.
"Hoe, onwillekeurig?" vroeg de onbekende met verheffing van stem. "Is
het onwillekeurig dat de Abraham Lincoln mij in alle zeeen heeft
opgezocht? Is het onwillekeurig dat gij aan boord van dat fregat
gekomen zijt? Is het onwillekeurig dat de kanonkogels afgestuit zijn
op den romp van mijn vaartuig? Is het onwillekeurig dat Ned Land zijn
harpoen op mij heeft afgeworpen?"
Ik bemerkte in de woorden een kwalijk bedwongen toorn. Maar op die
beschuldigingen had ik een zeer natuurlijk antwoord, en ik gaf dit
in deze woorden: "Gij weet zeker niet, mijnheer, welke twistvragen
er in Amerika en Europa ten uwen opzichte gerezen zijn; gij weet
waarschijnlijk niet dat verschillende ongelukken, die het gevolg waren
van botsingen met uw onderzeesch vaartuig, de openbare meening in beide
werelddeelen hevig geschokt hebben. Ik zal u niet vermoeien met al de
veronderstellingen, welke men maakte om daarmede het onverklaarbare
verschijnsel te verklaren, waarvan gij alleen het geheim bezit,
maar gij zult mij wel willen gelooven als ik u verzeker, dat toen
de Abraham Lincoln u in het noorden der Stille Zuidzee vervolgde,
wij een sterk zeemonster meenden na te jagen, van hetwelk men den
Oceaan, het kostte wat het wilde, moest verlossen."
Een glimlach speelde om de lippen van den kapitein, die op kalmer
toon vroeg: "Mijnheer Aronnax, zoudt gij durven verzekeren dat uw
fregat niet even goed een onderzeesch vaartuig als een monster zou
hebben vervolgd en beschoten?"
Deze vraag bracht mij in verlegenheid, wa
|