wel tot den morgen toe kunnen boven blijven.
Het was eene geringe kans, maar de hoop is in het menschelijke hart
zoo diep ingeworteld; en ik beken het, hoewel het onwaarschijnlijk
lijkt, dat als ik mij alle illusie trachtte te benemen, of als ik
aan ons behoud wilde wanhopen, ik het niet kon.
De ontmoeting tusschen het fregat en het monster had omstreeks elf uur
's avonds plaats gehad; ik rekende er dus op, dat wij tot zonsopgang
acht uur moesten zwemmen, dit was wel te doen als wij elkander
aflosten; de zee, die vrij kalm was, vermoeide ons weinig door den
golfslag; soms beproefde ik door de dikke duisternis heen te zien,
welke door niets werd afgebroken dan enkele malen door het lichten der
zee vlak voor ons; ik zag die lichtende golven, welke op mijn lichaam
braken, en die dan eenigermate schitterden; men zou gezegd hebben,
dat wij in een bad van kwik lagen. Tegen een uur 's morgens was ik
erg vermoeid; mijne leden verstijfden door hevige krampen; Koenraad
moest mij ondersteunen, en nu rustte de zorg voor ons behoud op hem
alleen. Ik hoorde den armen jongen hijgen; zijn ademhaling werd kort
en gejaagd. Ik begreep dat het niet lang meer duren kon.
"Laat mij los, laat mij los!"
"Mijnheer los laten? nooit," riep hij, "ik hoop nog voor mijnheer
te verdrinken."
Op dat oogenblik kwam de maan tusschen de wolken, welke de wind naar
het oosten joeg, te voorschijn. De zee schitterde door hare stralen;
dit weldadige licht deed onze krachten herleven. Ik richtte mijn
hoofd weer op; ik keek naar alle kanten rond en zag het fregat; het
was vijf kilometer van ons af, en vertoonde slechts een somberen,
nauw merkbaren klomp. Maar geen enkele sloep! Ik wilde roepen;
wat zou dit op zulk een afstand helpen! Mijne opgezwollen lippen
lieten geen enkel geluid door; Koenraad kon eenige woorden stamelen,
en ik hoorde hem eenige malen: "help! help!" roepen. Wij hielden ons
een oogenblik stil en luisterden. Was het misschien het suizen in
mijn oor, veroorzaakt door het bloed dat mij naar het hoofd joeg,
of hoorde ik inderdaad een kreet, die op Koenraads geroep antwoord gaf?
"Hebt gij het gehoord?" stamelde ik.
"Ja, ja!" en Koenraad riep nogmaals op wanhopigen toon. Ditmaal
vergisten wij ons niet; eene menschelijke stem gaf ons antwoord;
was het de stem van een ongelukkige of eenig ander slachtoffer van
den schok, dien het fregat ondervonden had? Of was het wellicht eene
sloep van de Abraham Lincoln, die ons in de duisternis zoc
|