d door de
zee geleverd was, en uit eenige gerechten, waarvan ik den aard en de
herkomst niet kende. Ik moet bekennen dat ze goed smaakten, doch zij
hadden allen een bijzonderen smaak, waaraan ik mij slechts langzaam
gewende; die verschillende spijzen schenen phosphorhoudend te zijn,
en ik meende dat zij uit zee afkomstig moesten wezen.
De kapitein keek mij aan; ik vroeg hem niets, maar hij raadde mijne
gedachten, en antwoordde op de vragen, welke ik van verlangen brandde
om tot hem te richten.
"De meesten van deze gerechten," zeide hij, "zijn u onbekend; evenwel
kunt gij er zonder vrees van eten; zij zijn gezond en voedzaam; sedert
lang heb ik afgezien van landvoedsel, en ik bevind mij er niet slecht
bij; de krachtige mannen van mijne equipage voeden zich niets anders
als ik."
"Zijn dus al die spijzen voortbrengselen van de zee?" vroeg ik.
"Ja, mijnheer de professor; de zee voorziet in al mijne behoeften;
dan eens werp ik mijne netten uit en haal ze tot scheurens toe
gevuld op; dan weder ga ik op de jacht in dat element, hetwelk voor
den mensch ongenaakbaar schijnt, en ik jaag het wild op, dat zich
in mijne onderzeesche bosschen schuil houdt. Mijne kudden grazen,
evenals die van den ouden herder van Neptunes, zonder eenige vrees in
de onmetelijke weilanden van den Oceaan. Ik heb daar groote domeinen,
welke ik zelf doorzoek, en waarop 's Heeren hand steeds alle dingen
gezaaid heeft."
Ik keek kapitein Nemo met groote oogen aan, en antwoordde: "Ik begrijp
volkomen, mijnheer, dat uwe netten u voortreffelijken visch bezorgen,
ik begrijp minder goed dat gij het waterwild in uwe onderzeesche
bosschen vervolgt, maar ik begrijp in het geheel niet dat een enkel
stukje vleesch, hoe klein dan ook, op uwe tafel komt."
"Ik gebruik nimmer het vleesch van landdieren," antwoordde de kapitein.
"En dit dan toch?" hernam ik, terwijl ik op een schotel wees, waarop
nog eenige plakken vleesch lagen.
"Wat gij meent dat vleesch is, mijnheer de professor, is niets anders
als een stuk gebraad van een zeeschildpad. Hier zijn bijvoorbeeld
eenige dolfijnenlevers, welke gij misschien voor varkensragout gehouden
hebt. Ik heb een bekwamen kok, die er uitmuntend slag van heeft om deze
verschillende voortbrengselen van den Oceaan toe te bereiden. Proef van
al die gerechten: hier is een gelei van holothurien, welke een Maleier
onverbeterlijk zou noemen; daar hebt gij room van walvisschenmelk,
en suiker uit het groote zeewier van de Noord
|