hebben. Wat een tijd is er verloren gegaan,
wat eene nuttelooze inspanning! Sinds zes maanden zouden wij reeds
naar Frankrijk zijn teruggekeerd...."
"In mijnheers kleine kamer," antwoordde Koenraad, "in mijnheers
museum! En ik zou al de fossilen van mijnheer reeds hebben
gerangschikt! En de hertever (babiroussa) zou in den Plantentuin
reeds in zijn hok zitten, en al de nieuwsgierigen tot zich trekken."
"Het is zoo als gij zegt Koen, en ik verbeeld mij dat men ons hartelijk
zal uitlachen."
"Zeker," antwoordde Koenraad bedaard, "ik denk wel dat men mijnheer
zal uitlachen, en--mag ik het zeggen?
"Wel zeker, Koen."
"Welnu, dan heeft mijnheer slechts wat hij verdient."
"Waarlijk?"
"Wanneer men zoo geleerd is als mijnheer, dan stelt men zich niet
bloot aan...."
Maar Koenraad kon zijn zin niet voleinden: te midden van de algemeene
stilte liet zich eene stem hooren. Het was de stem van Ned Land,
die schreeuwde:
"Ohe, daar is het ding, onder den wind, dwars voor ons!"
HOOFDSTUK VI
Met vollen stoom.
Op dat geroep stormde de geheele equipage naar den harpoenier;
kapitein, officieren, bootslieden, matrozen, kajuitsjongens, tot zelfs
de machinisten, die de machine, en de stokers die hunne vuren in den
steek lieten. Er was bevel gegeven om te stoppen, en het fregat liep
nog slechts langzaam vooruit.
Het was zeer donker, en hoe goed of de oogen van den harpoenier ook
waren, vroeg ik mij zelven af hoe en wat hij dan toch gezien had;
mijn hart klopte alsof het barsten moest. Maar Ned Land had zich niet
bedrogen, en wij zagen allen het voorwerp, dat hij met de hand aanwees.
Aan stuurboordszijde op twee kabellengten afstands van de Abraham
Lincoln scheen de zee van onderen verlicht te zijn. Het was niet
het eenvoudige verschijnsel van het lichten der zee; men kon zich
daarin niet bedriegen. Het monster, dat eenige vademen diep onder
het watervlak dreef, gaf dien helderlichtenden, maar onverklaarbaren
glans van zich, waarvan in het rapport van verscheidene kapiteins
gesproken werd. Deze prachtige lichtuitstraling moest door eene groote
lichtgevende kracht worden voortgebracht. Het lichtende gedeelte
beschreef op zee een zeer groot langwerpig ovaal, in welks midden
zich een schitterend brandpunt bevond, welks onbeschrijfelijke glans
langzamerhand verminderde.
"Het is slechts eene ophooping van lichtgevende deeltjes," riep een
van de officieren.
"Neen mijnheer," antwoordde ik met overtuiging, "nooit h
|