n billijkheid in gevangen werd gehouden, vroeg volgens
welke wet men hem vasthield, riep de habeas corpus-akte in, dreigde
hen te vervolgen, die hem onrechtvaardig opsloten, zwaaide met zijn
armen, schreeuwde en gaf eindelijk door zijne gebaren te kennen,
dat wij van honger stierven. Dit was volkomen waar, doch wij hadden
het bijna vergeten.
Tot zijne groote verbazing scheen het dat Ned evenmin verstaan was als
ik. Onze bezoekers vertrokken zelfs geen wenkbrauw, het was duidelijk
dat zij Fransch, noch Engelsch verstonden. Ik was verlegen omdat wij
onze welsprekendheid te vergeefs hadden uitgeput, en wist niet meer
wat te doen, toen Koenraad mij vroeg: "als mijnheer het goedvindt,
zal ik de zaak eens in 't Hoogduitsch vertellen."
"Wat, kent gij Duitsch?" riep ik uit.
"Een weinig, zooals bijna elk Nederlander, mijnheer!"
"Ga uw gang dan maar, mijn jongen."
En Koenraad vertelde met de grootste bedaardheid voor de derde
maal onze lotgevallen. Maar niettegenstaande de fraaie volzinnen
en het schoone stemgeluid van den verteller, slaagde het Duitsch
evenmin. Eindelijk tot het uiterste gebracht, trachtte ik mij alles nog
te herinneren, wat mij van mijne eerste studien was bijgebleven, en ik
poogde hun onze geschiedenis in het Latijn te vertellen. Cicero zou
zich de ooren hebben toegestopt, en had mij naar de keuken gejaagd;
maar ik bracht het er redelijk wel af, de uitslag echter was even
ontmoedigend.
Toen deze laatste poging bepaald mislukt was, wisselden de beide
onbekenden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal, en vertrokken
zonder ons zelfs met eenige geruststellende beweging te groeten. De
deur ging weer dicht.
"'t Is een schandaal!" schreeuwde Ned Land, die voor de twintigste
maal losbarstte. "Wat, men spreekt hen in het Fransch, Engelsch,
Duitsch en Latijn aan, en geen van die schavuiten heeft de beleefdheid
van te antwoorden!"
"Bedaar, vriend Ned," zeide ik tot den woedenden harpoenier, "uw
toorn leidt tot niets."
"Weet gij dan wel, mijnheer de professor," hernam mijn lichtgeraakte
metgezel, "dat men in die ijzeren kooi best van honger kan sterven?"
"Kom, kom!" zei Koenraad, "met een beetje philosophie kan men het
lang uithouden!"
"Vrienden," zeide ik, men moet niet wanhopen; wij hebben reeds in
vrij wat erger omstandigheden verkeerd. Doet mij dus het genoegen
om nog te wachten, voordat gij een oordeel over den kapitein en de
equipage van dit vaartuig velt."
"Mijn oordeel is reeds ge
|