tijds zotskolven. De voortplanting van het menschelijk
geslacht onderstelt lachwekkende gemeenzaamheden. Ieder heeft zijne
eerzucht, en ieders eerzucht haakt naar eene onderscheiding. Eenvoudigen
ontcijferen somtijds raadselen, aan wier oplossing de wijzen en de
verstandigen hunne vlijt en hunne olie verspilden.
"Zegt niet," vraagt de Dwaasheid, "zegt niet tot lof der Brabanders een
brabantsch spreekwoord: _Hoe ouder hoe gekker_? Hetgeen beteekent dat
dit volk meer dan eenig ander zich door een gezelligen aard
onderscheidt, en door de gebreken van den ouderdom in mindere mate
gekweld wordt. Niet anders mijne Hollanders, door ligging en levenstrant
den Brabanders zoo naauw verwant. En waarom zou ik niet _mijne_
Hollanders zeggen, daar zij aan hun volharden in mijne dienst hun
bijnaam danken, en zij zich dien zoo weinig schamen, dat zij hem als hun
voornaamsten eeretitel beschouwen? Laat anderen dan de Medea's, de
Circe's, de Venussen, de Aurora's, en weet ik welke tooverbronnen
aangaan! Anderen bij andere godinnen het geheim der bloedvernieuwing
zoeken! _Bij mij alleen vindt men daartoe het vermogen, bij mij de
praktijk_.[72]
Even diep als Holbein, die in een verloren oogenblik zijn boekje
illustreerde, gevoelt Erasmus dat het leven der menschen met het
uitvoeren van een doodedans gelijkstaat.[73] De onverbiddelijke god
Terminus is hem geen oogenblik uit de gedachten.[74] Doch de herinnering
verbittert hem niet. Over geen onderwerp kan hij nadenken, of altijd
gluurt in zijne verbeelding over den schouder der godinnen van deugd,
waarheid, schoonheid, de glimlagchende met de bellekap, de
alomtegenwoordige Fantasie.[75] Het geloof, de wetenschap, de liefde, de
geestdrift, de zelfopoffering, alles schijnt hem toe slechts tot op
zekere hoogte ernst te zijn, en geen ernst te kunnen blijven, tenzij
door een _grain de folie_ voor bederf bewaard.
Van eene zijner invallende gedachten, den Hofnar, hebben andere groote
vernuften der 16de eeuw levende wezens weten te maken, even populair
geworden als de algemeene beschaving zelve: Rabelais van Panurge,
Cervantes van Sancho, Shakespeare van Falstaff. Maar allen was hij voor
met de opmerking dat er een natuurlijk verband bestond tusschen de
vrijpostigheid dier geestige zotten, en het goed humeur waarmede zelfs
ligtgeraakte koningen hunne aanmerkingen verdroegen. Het was een
gelukkig denkbeeld van Erasmus, een van de vele verschijningsvormen der
fantasie op deze wijze aanschouweli
|