en ander te foppen!--ANSELMUS: Ja, zoo is hij. Maar dat
zaakje was bijkans leelijk voor hem uitgekomen.--THOMAS: Hoe
dan?--ANSELMUS: Wel, 't scheelde weinig of de paarden, verschrikt door
dat zoo plotseling vertoonde licht, waren neergestort met hun berijders
en al. Dat is nu 't eerste bedrijf van 't stuk. Toen ze daarop later op
den avond weer bij elkander kwamen en in gesprek geraakten, vroeg Polus
(alsof hij van niets afwist) wat er gebeurd was. Toen vertelt Faunus dat
hij twee afschuwelijke, booze geesten aanschouwd had, uit hun neus vuur
blazende, die geprobeerd hadden den cirkel te betreden, maar er door
zijn krachtige tooverwoorden leelijk waren afgekomen. Toen hierdoor bij
Faunus de moed toegenomen was, keerde hij op den volgenden dag met
grooter praal weer terug in zijn afgesloten kring en nadat hij met
machtige bezweringen 't spook opnieuw had opgeroepen, vertoonde Polus
zich weer met zijn makker in de verte op hun zwarte paarden, met
angstwekkend gesnuif, doende alsof zij binnen den kring wilden
dringen.--THOMAS: Hadden ze hun lantaarns weer bij zich?--ANSELMUS:
Neen: want dat was hun niet goed bevallen. Maar 'k zal je een ander
verzinsel van hen vertellen. Ze brachten een lang touw met zich mee. Dat
lieten ze zachtjes over den grond sleepen en terwijl ze beiden aan
weerskanten voortreden alsof ze door de tooverspreuken van Faunus werden
voortgejaagd, sloegen ze de beide pastoors tegelijk met den pot dien ze
met wijwater gevuld bij zich hadden, tegen den grond.--THOMAS: Kreeg de
arme kapelaan dat nu als belooning voor zijn medewerking?--ANSELMUS: Ja:
en hij wilde dat liever dulden dan zich aan de eenmaal begonnen komedie
te onttrekken. Toen ze hierna weer bij elkaar kwamen en aan 't praten
gingen, pochte Faunus er tegenover Polus op, in welk een groot gevaar
hij had verkeerd en hoe flink hij door zijn tooverspreuken de beide
booze geesten op den loop had gejaagd. Hij was innig overtuigd dat er
geen geest zoo schadelijk of onbeschaamd kon wezen die binnen den door
hem afgebakenden kring zou durven komen.--THOMAS: Die Faunus heeft heel
veel van een grooten malloot.--ANSELMUS: Stil; je hebt eigenlijk nog
niets gehoord. De komedie was nu zoover gevorderd, toen, juist van pas,
de schoonzoon van Polus er bij kwam. Hij is n.l. met diens oudste
dochter getrouwd. 't Is, zooals je weet, een echt vroolijke
snaak.--THOMAS: Dat weet ik: van zulke grapjes heeft hij geen
afkeer.--ANSELMUS: Een afkeer...? Hij zou elken borg in
|