heid der menschen.--THOMAS: O, 't is
precies een bedenksel voor hem. Maar om tot je spook terug te
keeren.--ANSELMUS: Intusschen komt juist bij Polus een zekere priester
Faunus logeeren, een van die orde voor wie 't niet genoeg is dat ze met
den latijnschen naam Regulieren worden genoemd, maar die er ook nog
graag den griekschen naam kanunnik aan zien toegevoegd: kortom, een
parochie-priester uit 't een of ander dorp in de buurt, een man die zich
verbeeldde, vooral van zaken van den heiligen dienst nog al heel wat
verstand te hebben.--THOMAS: Ik begrijp 't. Nu hebben we de acteurs in
het stuk bij elkaar.--ANSELMUS: Aan den maaltijd werd gesproken over de
praatjes aangaande het spook. Toen Polus bespeurde dat Faunus niet
alleen 't gerucht vernomen had, maar 't ook geloofde, begon hij den man
te bezweren dat hij, zoo'n geleerd en vroom man, de arme ziel, die zoo
schriklijke plagen moest verduren, te hulp zou komen. "En," zei hij,
"als ge soms twijfelt, onderzoek dan de zaak, wandel tegen een uur of
tien eens langs dat bruggetje en dan zul-je 't droevig gejammer hooren.
Neem maar mee wien je wilt om je te vergezellen. Dan zul-je veiliger
hooren en tevens zekerder."--THOMAS: Nu, en verder?--ANSELMUS: Na 't
eten gaat Polus, zooals gewoonlijk, weg om te jagen of op de
vogelvangst. Terwijl Faunus oploopt naar 't bruggetje, toen 't al zoo
donker was geworden dat men de omgeving niet duidelijk meer kon
waarnemen, hoort hij eindelijk een klagend gezucht. Polus wist dat
geluid allernatuurlijkst na te bootsen, terwijl hij verborgen zat in een
boschje met een aarden kruik bij zich, waardoor zijn stem, die door de
holte werd weerkaatst, nog ijslijker klonk.--THOMAS: Dit komediestuk
overtreft nog 't spookstuk van den dichter Menander.[1]--ANSELMUS: Je
zult dat nog met meer recht zeggen, wanneer je 't geheel hoort. Faunus
keert naar huis terug, vol begeerte om te vertellen wat hij gehoord had.
Polus was langs een korteren weg al eerder thuis gekomen. Daar vertelt
Faunus aan Polus wat er gebeurd was en dikt het nog wat aan om 't nog
verwonderlijker te maken.--THOMAS: Kon Polus intusschen zijn lach
bedwingen?--ANSELMUS: Hij? Hij heeft zijn gelaatsspieren geheel in zijn
macht. Men zou er op gezworen hebben dat 't een hoogst ernstige zaak
gold. Eindelijk neemt Faunus, op sterk aandringen van Polus de taak van
de duivelbanning op zich en brengt dien ganschen nacht in slapeloosheid
door, terwijl hij overlegt hoe hij op veilige wijze de zaak za
|