menschen, lieden zooals Faunus, veel als waar wordt te boek gesteld, wat
met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet.--ANSELMUS: Nu, ik geloof
dat 't meerendeel van dien aard is.
NOOT:
[1] Grieksche comediedichter wiens stuk: het Spook, door den latijnschen
blijspeldichter Plautus bewerkt is, onder den titel van: Aulularia, het
Spookhuis.
* * * * *
GOUDMAKERIJ
PHILECOUS EN LALUS.[1]
Den dwaas, die tracht den steen der wijzen te vinden en die goud
tracht te vervaardigen, schildert Erasmus ons in onderstaande
samenspraak. Dat zulk een maniac door slimme vogels wordt
geexploiteerd, spreekt wel van zelf. De geheele geschiedenis
teekent weer 't verlicht verstand van onzen geleerden landgenoot,
die de onnoozelheid brandmerkt van zijne dikwijls lang niet domme
tijdgenooten, welke zich van de alchemisterij wonderen voorstelden.
PHILECOUS: Wat voor nieuws zou er wezen dat Lalus zoo bij zich zelven
grinnikt en bijna in lachen uitbarst, terwijl hij zoo nu en dan een
kruisje slaat? Ik zal den man in zijn gelukzalige stemming eens
aanspreken. Hartelijk gegroet, mijn waarde Lalus. Je lijkt wel in den
zevenden hemel van gelukzaligheid te verkeeren.--LALUS: En toch zal ik
nog gelukkiger wezen wanneer ik u deelgenoot van mijn vreugd gemaakt
heb.--PHILECOUS: Maak mij dan zoo spoedig mogelijk gelukkig!--LALUS:
Ken-je Balbinus?--PHILECOUS: Dien geleerden ouden man, van wien iedereen
niets dan goed weet te vertellen?--LALUS: Juist, zooals je zegt; maar
geen sterveling is ten allen tijde verstandig of niemand is in alle
opzichten volmaakt. Bij zijn vele voortreffelijke gaven heeft de man een
klein gebrek: hij is reeds lang razend verzot op de kunst die ze
Alchemie noemen.--PHILECOUS: Wat je daar noemt is geen klein kwaaltje:
't is een flinke ziekte.--LALUS: Hoe 't ook moge zijn--ofschoon hij door
dat slag van menschen zoo dikwijls bedrogen is, heeft hij zich toch
eindelijk op een verwonderlijke manier laten beetnemen.--PHILECOUS:
Hoe?--LALUS: Daar komt op een goeden dag een zekere priester tot hem.
Deze groette hem met den hoogsten eerbied. Daarop begon hij: "Gij zult
er u misschien over verwonderen, allergeleerdste Balbinus, dat ik, een u
onbekende, u zoo durf aanspreken, terwijl ik toch moet weten dat gij
altijd zoo in de heiligste studien verdiept zijt." Balbinus knikt
toestemmend, zooals zijn gewoonte is, want hij is met woorden uiterst
spaarzaam.-
|