den steek laten,
als hij zoo'n stukje kon zien vertoonen of er in mee mocht spelen. Zijn
schoonvader vertelt hem de geheele toedracht en draagt hem de rol op, om
voor de ziel te spelen. Hij neemt een vermomming aan en met wat een
plezier! Hij wikkelt zich in een laken, in zulk een als waarin bij ons
de lijken worden afgelegd: hij neemt een aangeglommen kool in een test
bij zich, die, door 't laken heen, een gloeienden weerschijn gaf. Tegen
den tijd dat 't donker werd gingen ze naar de plaats waar de komedie
werd afgespeeld. Men hoorde er een vreemd gezucht. Faunus komt met al
zijn tooverformulieren voor den dag. Eindelijk vertoonde zich de schim
tusschen het struikgewas, zoo nu en dan zijn vuur toonend en jammerlijk
zuchtend. Toen Faunus hem bezwoer te zeggen wie hij toch was, sprong
plotseling uit 't struikgewas Polus in de vermomming van den boozen
geest voor den dag en riep met huilende stem: "ge hebt geen recht op
deze schim: ze is van mij," en hij liep verscheidene malen tot aan den
rand van den tooverkring, als wilde hij op den duivelbanner aanvliegen.
Maar dadelijk teruggeschrikt door de woorden van het tooverformulier en
door de krachtige werking van het wijwater, dat de ander in groote
hoeveelheid had gesprenkeld, trok ze zich terug. Eindelijk was de booze
geest verdreven die zich als beschermer van de ziel had opgedaan en er
ontspon zich een gesprek tusschen Faunus en de ziel. Op de nadrukkelijke
vraag van Faunus antwoordde de verschijning dat zij de ziel was van een
Christen. Op de vraag hoe hij heette, was het antwoord: "Faunus."
"Faunus, zoo heet ik ook." En thans trok hij zich de zaak nog meer aan,
nu het een naamgenoot gold. Hij, Faunus, moest toch den anderen Faunus
verlossen. Terwijl Faunus nu met allerlei vragen aankwam, pakte de schim
zijn biezen, omdat hij bang werd dat het rekken van het onderhoud 't
bedrog soms aan den dag zou brengen. Hij zei dat hij niet langer praten
mocht, omdat het hoog tijd was daarheen terug te keeren, waarheen zijn
kwelgeest hem dreef. Maar hij beloofde op den volgenden dag, als 't
mocht, terug te keeren. Weer komt men ten huize van Polus bijeen, den
regisseur van de komedie. Daar vertelt de duivelbanner wat er gebeurd
is, er nog 't een en ander bijbordurend, maar waarvan hij zelf geloofde
dat het waar was. Zoo werkte hij het in de hand dat hem die poets
gebakken werd. Zooveel wist men nu dat het de ziel was van een Christen
die door een alleronbarmhartigsten kwelgeest op de
|