zaaks, vond hij.[6] Het is waar dat eerst
zijn eigen vermaardheid als man, en de zucht der nederlandsche filologen
hem opzijde te streven, eene betere toekomst heeft doen aanbreken.
Zijn eerste wezenlijk merkwaardige arbeid in latijnsch proza, te zamen
met vrij wat latijnsche verzen (ook de poezie werd in vervolg van tijd
door hem losgelaten), dagteekent van zijn achttiende jaar of
daaromtrent: zijn proeftijd als augustijner-monnik in het klooster
Emmaues, te Stein bij Gouda.[7] In tien of elf korte hoofdstukken, vele
jaren daarna vermeerderd met een korrigerend en herroepend twaalfde, is
het een pleidooi ten gunste van het monachale leven, en handelt _Over
het vlieden der wereld_.[8]
De stijl van dit werkje verschilt zeer van dien der _Imitatio Christi_.
In plaats van uit de hoogte, in naam der nietigheid van het
ondermaansche, een heilig leven te gebieden, zooals Thomas a Kempis
doet, betoogt de jonge Erasmus met tal van redeneringen (de vorm is die
van een brief, door een denkbeeldig oom aan een denkbeeldigen neef
gerigt) dat de belangen van een goed geweten, een onbesproken wandel,
een vredig uiteinde, de belangen ook der vrije, ongestoorde, veelzijdige
studie, het kloosterleven krachtig aanbevelen. Het is reeds eene geheel
andere soort van latijn dan zestig of zeventig jaren te voren Thomas
plag te schrijven en tot het laatst aanhield; meer het klassieke
naderend; beschikkend over een veel grooter aantal woorden en
zegswijzen; getuigend van een veel gemeenzamer omgang met de schriften
der oudheid. Aanhalingen uit den bijbel worden niet gemist, doch zijn
betrekkelijk zeldzaam, en vormen in geen geval den hoofdinhoud, gelijk
bij Thomas het geval is.
Nogtans wortelt ook Erasmus' geschrift regtstreeks in de mystiek van den
tijd en van het land; en de eene augustijner-monnik geeft, waar het op
verheerlijken der kloostergeloften aankomt, den ander niets toe. Een
geheel hoofdstuk bij Erasmus, langer dan een der vorige, is gewijd aan
het schilderen der godsdienstige geestdrift van een vriendinnetje zijner
kinderjaren, toen een volwassen meisje, dat ondanks de gebeden van vader
en moeder, ondanks de tranen en omhelzingen van broeder en zuster, in
het aannemen van den sluijer volhardde. Hij spreekt over deze Margaretha
als over eene voorbeeldige geloofsheldin, en wijst er met bewondering op
dat in den kring der schreijende ouders, bloedverwanten, en huisvrienden
(hijzelf was bij het tooneel tegenwoordig en noemt het
h
|