g te slaan.
Zijn aanval op de verschillende geestelijke orden is geweldig. "Zonder
het zelfbedrog dat zij aan mijn invloed danken," laat hij de Dwaasheid
zeggen, "zouden deze lieden de rampzaligsten der menschen zijn. De
geheele wereld haat hen; zelfs hen toevallig te ontmoeten geldt voor een
boos voorteeken. Niettemin zijn zij met zichzelven ten hoogste
ingenomen, en laten op hunne goede werken zich zooveel voorstaan dat een
hemel hun te klein dunkt voor hunne verdiensten,--niet bedenkend dat
Christus in den oordeelsdag al die kerkgebaren en nietige overleveringen
versmaden, en alleen vragen zal naar het nakomen van zijn liefdegebod.
Een zal dan zijn buik vertoonen, gezwollen van het visch-eten. Een ander
tien mud psalmen uitstorten. Een derde opsommen hoeveel duizend keeren
hij gevast heeft, en dat zijne maagziekte voortkomt uit het veelvuldig
gebruiken van maar een maaltijd daags. Een zal zulk een stapel
ceremonien komen aandragen, dat zeven vrachtschuiten dien naauwlijks
zouden kunnen laden. Een zich beroemen in geen zestig jaren een stuk
geld te hebben aangeraakt, tenzij met dubbel omwoelde vingers. Een zijne
pij laten zien, zoo vies en vet dat geen schipper haar zou willen
aantrekken. Een zal laten klinken dat hij als een spons vijfenvijftig
jaren heeft vastgezeten aan dezelfde plaats; een bewijzen dat hij door
het gestadig metten-zingen heesch, een dat hij door de eenzaamheid
stompzinnig, een dat door het stelselmatig zwijgen zijne tong stijf
geworden is. Waar, zal Christus hen in de rede vallen, vreezend dat zij
anders honderd uit zullen roemen, waar komen deze nieuwe Joden vandaan?
Er is maar een wet die ik voor de mijne erken, en van haar hoor ik niet
reppen. Onverholen en zonder gelijkenissen heb ik weleer het erfdeel
mijns Vaders toegezegd, niet aan pijen, schietgebeden, onthoudingen van
spijs of drank, maar aan werken der barmhartigheid, ik erken niet voor
de mijnen wie zichzelven in die mate overschatten en heiliger willen
schijnen dan ik.--Met welke gezigten zullen zij elkander aanzien, denkt
gij, wanneer zij deze taal vernemen, en bemerken dat zij de minderen
geacht worden van matrozen en koetsiers? Onderwijl zijn zij zalig in
hope, dank zij mijne gunst."[63]
De lofrede op zichzelve, welke Erasmus de Dwaasheid laat houden, is
gedeeltelijk onopregt, naar men ziet. Eene noodlottige verblinding in
het zedelijke wordt voorgesteld kwanswijs als eene goede gave des
Hemels; voor het minst als eene aangename
|