ij komt mij troosten, als ware
ik gekrenkt in mijne regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij,
die mijne dochter mij ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben
ik tot weeklagen bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne
ongeregtigheden."[11]
* * * * *
Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig
nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld
vermaand heeft geen nonnen te worden,[12] met zooveel ingenomenheid over
het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt en over het "hokje"
van Thomas a Kempis. Maar het is ook merkwaardig dat reeds in de hulde
aan Bertha van Heyen uitdrukkingen voorkomen die op een begin van
ontgoocheling wijzen.
Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hollandsche
monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het gezelschap
eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen. "Wanneer wij bij
Bertha aan tafel zaten," herinnert hij, "en een onzer zich van
uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den medemensen benadeelen
konden, dan maakte zij aan het verderfelijk gepraat terstond een einde,
zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan mijn disch geen woorden uit
uw mond vernemen waardoor een afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook
het overbrengen van zaken die derden niet tot eer strekken: dit vleit
mijne ooren niet."[13]
Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den sluijer niet aan te nemen om
eene voortreffelijke christin te mogen heeten. Sprekend van hare jeugd:
"Zij was schoon," zegt hij, "zij was rijk, zij was een toonbeeld van
deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug, en
ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware
voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verreweg schooner
eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en
onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te
gaan, terwijl de wereld om ons heen jaagt en drijft. Alleen de deugd
stelt daartoe in staat."[14]
Vroegtijdig heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de
tonsuur aanvaard, en door den bisschop van Utrecht zich tot priester
laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn,
heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor meer dan de
helft was het toetreden vrijwillig.[15]
Doch even vroegtijdig heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken van
een ideaal als het
|