komt. "Tenzij," vervolgt de briefschrijver, "tenzij uw
geweten te naauw is om ten behoeve van een vriend wat noodleugens te
verkoopen."[37]
Ik ding niets af op het geestige dezer voorstelling. De plaats is
belangrijk als teeken van het voorgevoel eener vermaardheid, wier meeste
onderpanden op dat tijdstip nog geleverd moesten worden. Toen Erasmus
dit schreef bestond er van hem nog geen ander noemenswaardig boek dan de
oudste zeer onvolledige uitgaaf zijner _Spreekwoorden_. Doch het komt
mij voor dat de boozere brief de eeuw en de verhoudingen juister
schildert.
Het aangenaam verhaal zijner eerste ontmoeting met Anna van Borssele in
een van het kasteel Cortgene gedagteekend schrijven aan lord Mountjoy
(eene overstrooming deed in 1532 dien feodalen burgt in de golven
verdwijnen), is de beste verontschuldiging van Erasmus' daarop gevolgde
onregtvaardige achterdocht. Meer dan twintig jaren heeft hij prinses
Anna overleefd, en lang voor haar dood hadden zij elkander voor goed uit
het oog verloren. Zijne schuld was het niet dat hij op zijn in
betrekking komen met eene landgenoot van dien rang en die gaven, weleer
verwachtingen bouwde; de hare niet, dat zij hem teleurstellen moest.
Haar onvermogen heeft op den duur _hem_ niet geschaad; en voor hare
welwillende oogmerken heeft in de geschiedenis zijn latere roem _haar_
met eene plaats beloond, die tegen een paar knorrige uitvallen ten dage
van zijn strijd meer dan opweegt.
Als schilderij is de brief aan lord Mountjoy, geschreven in de eerste
dagen eener Februarijmaand, onder het invallen van een halven dooi na
lange en felle vorst, een keurig nederlandsch wintergezigt. De
beschrijving vraagt geen andere toelichting dan dat het kasteel Cortgene
vlak tegenover Veere lag, en het vaarwater tusschen Walcheren en
Noord-Beveland tijdelijk eene ijsbaan aanbood.
"Eindelijk," meldt Erasmus aan lord William, "eindelijk ben ik hier
behouden aangekomen, ik mag zeggen in spijt der vereenigde magten van
hemel en hel. Welk eene verschrikkelijke reis! Spreek niet van Hercules
of Ulysses: voortaan acht ik beiden als kinderen. Iuno, den dichters
steeds ongezind, verklaarde mij den oorlog. Ouder gewoonte stookte zij
Aeolus op; en ware het slechts bij stormen gebleven![38] Alle wapenen
des hemels bragt zij tegen mij in het veld,--vinnige koude, sneeuw,
hagel, regen, mist, een kort begrip der vereenigde vormen van slecht
weer. Nu zond zij die plagen afzonderlijk, dan te zamen.
"Den eerste
|