artverscheurend), zij de eenige was om wier lippen een rustige glimlach
speelde.[9]
Zelfzuchtiger, zoo men wil, doch niet minder warm of welgemeend, is
zijne hulde aan de kloostercel als studeerkamer, waar slechts boeken en
nogmaals boeken gevonden worden ja, maar die onder het lezen den jongen
wijze in een paradijs verkeert, een hof van Eden. Anderen mogen aan de
herberg, anderen aan de danszaal de voorkeur geven, hij houdt het met
dit park der letterwereld; met die stroomen, bosschen, weiden, waar,
tusschen het gras, de rozen en de lelien bloeijen of de violen zich
verschuilen. Verlangt de ziel naar goddelijk onderrigt uit de eerste
hand, de jonge kloosterling grijpt naar het Oude of het Nieuwe
Testament. Wenscht hij een kerkvader of een godgeleerde te raadplegen,
hij haalt het boek voor den dag en slaat op zijne knieen het open. Heeft
hij uit de wereld eene oude liefde voor de ongewijde Muze medegebragt,
hij mag in zijne vrije uren, mits het eene platonische genegenheid
blijve, ook aan deze neiging toegeven. Wie gevormd werd in de school van
profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen, weet bij de heidensche
wijsgeeren en dichters de medicinale van de giftplanten te
onderscheiden. In zijn litterarischen bloemtuin is hij koningen te rijk,
en trotseert Sardanapalussen.[10]
Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne lijkrede
op eene goudsche weduwe, moeder van drie huwbare dochters en in de
kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader, schijnt
het, had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zij maakte daarvan
een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster bekend stond.
Daarbij was zij buitengemeen vroom en eene gulle gastvrouw, die de
kloosterbroeders van Emmaues geregeld ten eten vroeg. Erasmus, wien zij
meer dan een der andere jongelieden genegen was, bewondert hare
onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan voorbeelden bij. Niet
alleen wijdde zij onafgebroken hare zorgen aan een groot hospitaal te
Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag, noodigde zij te harent
dertien armen, wien zij voor het aan tafel gaan zelve de voeten waschte.
Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd, werd door eene noodlottige
ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus hiervan kennis geven; en in de
meening haar doodelijk bedroefd te zullen vinden, snelde hij naar hare
woning. Doch Bertha van Heyen, zoo heette de matrone, zeide tot hem toen
hare dochter den adem had uitgeblazen: "G
|