zijne,--een leven voor de studie, van de studie, om
de studie,--het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam van
struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand had hem
"in de kap gestoken," gelijk naderhand de minachtende zegswijs luidde.
Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had hij zich den
strop om den hals gehaald. Maar pas was het koord bevestigd of hij
gevoelde dat het een koord was, en zijn bestaan dat van een vogel op een
kruk geleek.
In die stemming schreef hij te zelfder tijd de _Ode aan een vriend_,
welke zulk een diepe neerslagtigheid ademt, en die bewijst dat het hem
gemakkelijker viel anderen met woorden de kloosterkevie smakelijk te
maken, dan voor de vleugelen van zijn eigen geest zich met zoo weinig
ruimte te vergenoegen: "Wee mij! Door droefheid, wanhoop, en arbeid,
word ik verteerd. Een wreed lot gunt mij geen oogenblik verademing,
brengt niet de geringste verzachting voor mijn leed. Treurige dagen
voor, treurige na! Door welke misdaad heb ik den Hemel beleedigd, dat ik
eene straf moet lijden de martelingen waardig van den Styx? De aarde ten
minste wordt na de zomerhitte door lange dagen vol schaduw en nevelen
verkwikt; de sneeuw komt en verdwijnt, naarmate de velden haar behoeven
of kunnen ontberen. Mij brengen de saizoenen geen stilling van pijn;
onafgebroken vervullen de droefgeestige zorgen mijne ziel; tranen doen
gedurig mijne oogleden zwellen."[16]
Is het mogelijk een glimlach te onderdrukken wanneer men bedenkt hoe
weinig de jonge man, die onder zijn leed zoo diep gebukt ging, noodig
had om gelukkig te zijn? Welk gering verschil, voor het uitwendige, er
bestond tusschen de kloostercel zijner jeugd, die hij verwenschte, en de
studeercel van zijn manlijken leeftijd, naderhand zijn hemel op aarde?
Nooit heeft Erasmus naar een huwlijk getaald; nooit het als zijne
roeping beschouwd huisvader te worden; nooit eene openbare betrekking
willen vervullen. Wanneer hij in den vollen bloei der jaren de
zamenspraak van _den Officier en den Karthuizer_ schrijft, dan ontwerpt
hij van den laatste een zoo innemend beeld, dat hijzelf er jaloersch van
schijnt.[17] Maar die geidealiseerde karthuizer is een monnik op het
geduldig papier; en zoo Erasmus te Stein en in het klooster Emmaues
gebleven was, dan ware voor het leven zijn lot dat van een monnik der
werkelijkheid geweest. Niet om nieuwe banden of om bandeloosheid was het
hem te doen, maar om vrijheid. Zijn land, gevoe
|