s
zoontje geworden was en in brieven naar Parijs hem een- en andermaal den
lof der moeder en van den knaap gezongen had, zich niet verblijd hebben
met eene doode musch. Deze hersenschim was de laatste groote
teleurstelling zijner jeugd.
Sedert hij gehoor gegeven had aan de uitnoodiging der prinses, haar op
het kasteel Cortgene een bezoek te komen brengen; hij aan haar
voorgesteld was; hij van haar beminlijk karakter, hare degelijkheid,
haar smaak voor de fraaije letteren, den gunstigsten indruk ontvangen
had en verblind was door den schijn van grootheid harer levenswijze,
verbeeldde hij zich dat zij slechts een woord behoefde te spreken om hem
tot het ondernemen der vurig begeerde Italiaansche reis in staat te
stellen. Hare gulle ontvangst; hare beloften in den eersten tijd,--toen
zij zelve nog niet wist hoe vijandig de betrekkingen van haar eersten
man haar gezind waren, en hoe afhankelijk hare nieuwe huwlijksplannen
haar maken zouden,--versterkten hem in dien waan. De herinnering der
goede dagen, op Cortgene doorgebragt, liet hem niet weder los. Eene
vorstin van dien rang, gebiedster over eene halve provincie, nicht van
den souverein, levend op zulk een voet, scheen hem toe zich in goud te
baden. Niemand moest het gemakkelijker vallen, niemand aangenamer zijn
dan haar, een armen augustijner-monnik met een aanleg als den zijnen en
nog zonder betrekking, in de gelegenheid te stellen zijne studien te
gaan voltooijen. Was het niet eervol voor eene nederlandsche edelvrouw
de erkende beschermster te heeten van een geleerde, die zich voorbestemd
grondlegger der noord-europeesche renaissance gevoelde?
Een half dozijn brieven, onder den verschen indruk der even snel
verijdelde als opgewekte verwachting uit Nederland en uit Parijs
geschreven, doen ons van dit jongste maatschappelijk stormpje in
Erasmus' binnenste met belangstelling getuigen zijn. Twee of drie zijn
gerigt aan den zeeuwschen gouverneur van den kleinen Adolf van
Bourgondie, Jacobus Battus, vriend van Erasmus' jongelingsjaren, man van
niet gewone bekwaamheden, door den dood weggenomen eer hij zijne volle
maat had kunnen geven.[32] Een voert het adres van den jongen Mountjoy,
Erasmus' engelschen eleve te Parijs.[33] Een het adres van prinses Anna
zelve. Het is een lofdicht in proza, geschreven toen de schoone
vooruitzigten nog niet vernietigd waren.[34]
Moesten wij alleen naar dien laatsten brief oordeelen, wij zouden van
den stand der zaak geen duidelijke voo
|