oede kennis nevens hem met den elboog hem aanstiet
en fluisterend tot hem zeide: Bedenk wat gij belooft; al verkocht gij al
uw bezittingen, een waskaars van dat gewigt zoudt gij niet kunnen
betalen. Zwijg, domoor, beet de ander hem toe, nog zachter sprekend,
opdat de Heilige Christoffel het niet hooren zou; denkt gij dat ik het
meen? _Een vetkaars zal hij hebben_, meer niet; zoo ik maar eenmaal
weder aan den wal ben.--De botterik! Dat was zeker een Hollander?
--Neen, maar het was een Zeeuw."[47]
Landgenooten zoomin als vreemdelingen, leeken zoomin als priesters
worden, wanneer Erasmus dit onderwerp aanroert, door hem gespaard. Aan
alles is merkbaar dat hij met welgevallen een dier tijden beleeft, welke
men daarna in Duitschland met den naam van _Aufklaerungsperiode_ zou
aanduiden. Hij vindt het genoegelijk, te velde te trekken tegen de
"betooverde wereld" zijner eeuw. De vrees, met het onkruid ook de tarwe
te zullen uitrukken, kwelt hem niet. Het zou hem een lust zijn, zelfs
schamele lieden, als marskramers en schepelingen, in eene "verlichte
denkwijze" te zien deelen.
In dit opzigt heeft er in zijn brein, sedert hij het klooster verliet,
eene volstrekte omwenteling plaats gegrepen; en wij kunnen ons
voorstellen dat menig vroom katholiek zijner dagen, over zoovele stoute
spotternijen als hij zich veroorloofde, bedenkelijk het hoofd heeft
geschud. Wat wilde deze Rotterdammer? Aan welk gezag ontleende hij het
regt, op die wijze en in die mate het volksgeloof aan te randen? Zou de
wereld schooner zijn, wanneer hij van hare betoovering haar ontzwaveld
had?
In den ijver zijner polemiek ziet Erasmus dit alles voorbij, en gaat
alleen met de eischen der beschaving en van het maatschappelijke te
rade. Hij die als jongeling het vriendinnetje bewonderde dat ondanks de
gebeden van vader en moeder den sluijer aannam, verheerlijkt in zijne
dialogen, nu hij een man geworden is, de eerbare vrijerij van een
minnend paar: _de Jongeling en het Meisje_.[48] Wanneer geestelijken of
leeken, die geen hebreeuwsch verstaan, alle hebreeuwsche boeken zouden
willen verbranden en zij de nagedachtenis van Reuchlin, uitgever der
eerste hebreeuwsche spraakleer, zoo veel mogelijk zwart maken, dan
schrijft hij, naar de mode van den tijd Reuchlin's naam in het grieksch
vertalend, de _Hemelvaart van Capnio_, en wijst den verlichten geleerde
in de verblijven der gelukzaligen eene eereplaats aan.[49]
In de _Bekentenissen van den Soldaat_ komt de onz
|