gen alleen verheven zijn, en 't Goddelijk welbehagen verdienen;
zulk een kind was hij, dat, of ik nog zoo veel deugd van hem zei, mij
geen een van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker
of Vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne
medeleerlingen in Poesis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afstand
of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen
en
't was de ure dat de Leeuwerk zoet
heur hooge zeevaart laten moet
en, zoekende op der aard'
om heur behoef, geen stonde en let,
maar zingend weer de zeilen zet
en stiert ten Hemelwaard.
't Was de ure dat uw stemme luidt,
en klinkt en klapt en lacht en fluit,
o blijde Nachtegaal;
o orgel, die m' in 't veldaccoord,
en liev- en lang- en luider hoort
als alle vogeltaal!
't Was de ure dat de wind ontwekt,
en 't wentelend kooren laaft en lekt,
en zoetjes ruischen doet;
dat uit de malsche velden jaagt
die lucht, die 't lieve leven draagt
in 't drijvend, dravend bloed.
't Was de ure dat de landman gaat,
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis;
en gaande bidt, en weent, en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis.
Het zaad! het zaad! het wonder werk,
dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,
een mensch gemaakt en heeft:
dat sterft eer dat het leven mag,
dat leeft alwaar 't gestorven lag,
en, altijd stervend, leeft!
Wij gingen ook een edel zaad,
het lijk van onzen medemaat,
al blijde, weenende al,
het land besteen, 't gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
hem wedergeven zal.
Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den
nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken;
doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en
"elk ne' goen dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en
deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en
weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen.
Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den
smoor, al lenger hand de hofstee geware en zagen reeds het blanke gewaad
van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den
afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te
voeren.
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
|